ECLI:NL:CBB:2014:57

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 januari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
AWB 13/157 ea
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen wegens overtreding van het Varkensbesluit en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 januari 2014, werd appellant geconfronteerd met de invordering van dwangsommen die waren opgelegd wegens overtredingen van het Varkensbesluit en de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De zaak betreft meerdere besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken, waarbij appellant werd verweten dat hij niet voldeed aan de opgelegde maatregelen met betrekking tot de watervoorziening voor varkens op zijn bedrijf. De besluiten betroffen de invordering van in totaal € 60.000,-- aan dwangsommen, die waren verbeurd omdat appellant niet had voldaan aan de verplichting om permanent voldoende vers water te verschaffen aan de varkens op zijn bedrijf.

De procedure begon met een last onder dwangsom die op 8 juni 2012 was opgelegd, waarbij appellant de verplichting kreeg om voor 11 juli 2012 te zorgen voor een adequate watervoorziening. Na controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 18 juli en 29 augustus 2012, werd vastgesteld dat appellant niet voldeed aan deze verplichtingen. Appellant had geen additionele drinkwatervoorziening aangebracht en de varkens hadden geen toegang tot vers water. Ondanks de bezwaren van appellant, die stelde dat zijn bestaande installaties voldoende waren, oordeelde het College dat de opgelegde lasten terecht waren en dat de invordering van de dwangsommen gerechtvaardigd was.

Het College concludeerde dat de beroepsgronden van appellant niet opgingen, aangezien de toezichtrapporten duidelijk aangaven dat de lasten waren overtreden. De hoogte van de verbeurde dwangsommen werd als juist vastgesteld beschouwd. De beroepen van appellant werden ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 13/157, 13/164, 13/165, 13/166
11200

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 januari 2014 in de zaken tussen

[naam], appellant,

en

Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J. den Haan).

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2012 (kenmerk HH.GWWD.2012.344) heeft verweerder vastgesteld dat appellant een dwangsom van € 10.000,-- heeft verbeurd en deze dwangsom ingevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2013 (kenmerk 483-5686; bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer 13/165).
Bij besluit van 21 september 2012 (kenmerk HH.GWWD.2012.344-2) heeft verweerder vastgesteld dat appellant dwangsommen van in totaal € 60.000,-- heeft verbeurd en deze dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2013 (kenmerk 483-6268; bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer 13/164).
Bij besluit van 9 augustus 2012 (kenmerk HH.GWWD.2012.345) heeft verweerder vastgesteld dat appellant dwangsommen van in totaal € 40.000,-- heeft verbeurd en deze dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2013 (kenmerk 483-5688; bestreden besluit III) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de verbeurde en ingevorderde dwangsommen vastgesteld op € 30.000,--.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer 13/166).
Bij besluit van 21 september 2012 (kenmerk HH.GWWD.2012.345-2) heeft verweerder vastgesteld dat appellant dwangsommen van in totaal € 180.000,-- heeft verbeurd en deze dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 25 januari 2013 (kenmerk 483-6267; bestreden besluit IV) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het bedrag van de verbeurde en ingevorderde dwangsommen vastgesteld op € 120.000,--.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld (zaaknummer 13/157).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014.
Appellant is, met kennisgeving, niet verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Bij besluit van 8 juni 2012, gewijzigd op 13 juni 2012, heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Gezondheid- en welzijnswet voor dieren en het Varkensbesluit op het bedrijf van appellant aan de [adres 1] te [vestigingsplaats 1]. De twee opgelegde maatregelen zien op het permanent verschaffen van voldoende vers water en afleidingsmateriaal aan de op het bedrijf gehouden varkens. De maatregelen dienen voor 11 juli 2012 te zijn genomen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per niet uitgevoerde maatregel per week tot een maximum van € 100.000,-- per maatregel per jaar.
Bij besluit van 30 december 2012 heeft verweerder het hiertegen door appellant ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
De hiervoor genoemde besluiten met eindnummer 344 en 344.2 berusten op controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA), waarbij is geconstateerd dat appellant op 18 juli 2012 en 29 augustus 2012 niet heeft voldaan aan de maatregel dat permanent voldoende vers water moet worden verschaft op het bedrijf te [vestigingsplaats 1].
Bij de bestreden besluiten I en II zijn de bezwaren van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
2.
Bij een ander besluit van 8 juni 2012, gewijzigd op 13 juni 2012, heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de Gezondheid- en welzijnswet voor dieren en het Varkensbesluit op het bedrijf van appellant aan [adres 2] te [vestigingsplaats 2]. De vijf opgelegde maatregelen zien op het permanent verschaffen van voldoende vers water en afleidingsmateriaal aan de op het bedrijf gehouden varkens, het aanpassen van een stal aan de vereisten voor groepshuisvesting en het zorg dragen voor voldoende schoon strooisel in een deel van een stal. De maatregelen dienen voor 11 juli 2012 te zijn genomen, op straffe van een dwangsom van € 10.000,-- per niet uitgevoerde maatregel per week tot een maximum van
€ 100.000,-- per maatregel per jaar.
Bij besluit van 30 december 2012 heeft verweerder het hiertegen door appellant ingediende bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld.
Het hiervoor genoemde besluit met eindnummer 345 berust op een controle door de NVWA, waarbij is geconstateerd dat appellant op 18 juli 2012 niet heeft voldaan aan vier maatregelen die zien op het permanent verschaffen van voldoende vers water en afleidingsmateriaal en het aanpassen van een stal aan de vereisten voor groepshuisvesting op het bedrijf te [vestigingsplaats 2].
Bij bestreden besluit III heeft verweerder het bedrag van de bij besluit 345 verbeurde en ingevorderde dwangsommen verlaagd tot € 30.000,--, omdat op 18 juli 2012 gedurende één week drie maatregelen niet zijn uitgevoerd.
Het hiervoor genoemde besluit met eindnummer 345.2 berust op een controle door de NVWA, waarbij is geconstateerd dat appellant op 29 augustus 2012 niet heeft voldaan aan drie maatregelen die zien op het permanent verschaffen van voldoende vers water en het aanpassen van een stal aan de vereisten voor groepshuisvesting op het bedrijf te [vestigingsplaats 2].
Bij bestreden besluit IV heeft verweerder het bedrag van de in besluit 345.2 verbeurde en ingevorderde dwangsommen verlaagd tot € 120.000,--, omdat bij een hercontrole op 11 juli 2012 is gebleken dat appellant binnen de gestelde termijn heeft voldaan aan de maatregel met betrekking tot de groepshuisvesting. De hoogte van de verbeurde dwangsom is gebaseerd op het gedurende zes weken niet voldoen aan twee maatregelen met betrekking tot het permanent verschaffen van voldoende vers water.
3.
Appellant heeft tegen de vier bestreden besluiten gelijkluidende beroepsgronden aangevoerd. Deze houden in dat zowel op het bedrijf in [vestigingsplaats 1] als het bedrijf in [vestigingsplaats 2] een geautomatiseerde voer- en drinkwaterinstallatie aanwezig is, die voer in de vorm van brijvoer en daarna vers water geeft. Ook zijn er in ieder hok drinkbakken en troggen aanwezig waaruit de dieren permanent vers water kunnen drinken.
4.
Het College overweegt als volgt.
De beroepsgronden richten zich tegen de in voormelde besluiten van 8 juni 2012 opgelegde maatregelen die zien op het permanent verschaffen van voldoende vers water op beide bedrijfslocaties. In de hiervoor genoemde besluiten op bezwaar van 30 december 2012 heeft verweerder de gelijkluidende bezwaren van appellant tegen deze maatregelen ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder, samengevat, overwogen dat sinds de wijziging van het Varkensbesluit in 2003 het aanleveren van drinkwater aan varkens via de brijvoerinstallatie niet langer volstaat en dat er naast de brijvoerinstallatie een additionele drinkwatervoorziening aanwezig moet zijn. Deze is in de stallen niet aanwezig dan wel – in één stal te [vestigingsplaats 2] – door appellant buiten gebruik gesteld. Voorts is op beide locaties meerdere keren geconstateerd dat de varkens geen water hadden, omdat in de voertroggen geen water zat.
Appellant heeft tegen de besluiten van 30 december 2012 geen beroep ingesteld, zodat van de rechtmatigheid van de lasten van 8 juni 2012 moet worden uitgegaan. Dit brengt met zich dat in deze procedure geen ruimte is voor een beoordeling van het standpunt van appellant dat de in zijn stallen aanwezige brijvoerinstallatie, aangevuld door het enkele malen per dag vullen van de troggen met drinkwater, een toereikende drinkwatervoorziening is.
Ter beoordeling staat slechts of de lasten van 8 juni 2012 zijn overtreden en zo ja, of er bijzondere redenen zijn die maken dat verweerder in dit geval niet onverkort tot invordering van de dwangsommen zou kunnen overgaan.
De toezichtrapporten vermelden, samengevat, dat bij de controles op 18 juli 2012 en 29 augustus 2012 op beide bedrijfslocaties naast de brijvoerinstallatie geen additionele drinkwatervoorziening was aangebracht en dat in (vrijwel) alle stalgedeeltes geen drinkwater in de troggen aanwezig was. Hierdoor hadden ten tijde van deze controles op de locatie te [vestigingsplaats 1] 1765 respectievelijk 1524 varkens en op de locatie te [vestigingsplaats 2] 1187 respectievelijk 2386 varkens niet permanent de beschikking over voldoende vers water. Appellante heeft tegenover deze bevindingen, die in de toezichtrapporten gedetailleerd zijn beschreven, slechts zijn blote ontkenning gesteld.
Gelet op het vorenstaande staat vast dat appellant ten tijde van deze controles de lasten met betrekking tot het permanent verschaffen van voldoende vers water heeft overtreden. Verweerder heeft daarom terecht gesteld dat hiervoor dwangsommen zijn verbeurd. De hoogte van de verbeurde dwangsommen is in de bestreden besluiten juist vastgesteld.
Gesteld noch gebleken is dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten afzien.
5.
De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2014.
w.g. E. Dijt w.g. A. Graefe