In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staatssecretaris van Economische Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 25 januari 2012 een bestuurlijke boete van € 17.191,50 had opgelegd aan [naam] wegens overtreding van de Meststoffenwet. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte had geoordeeld dat [naam] niet voldeed aan de derogatievoorwaarden en verlaagde de boete tot € 12.067,--. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij zich richtte op de berekening van de boete en stelde dat de rechtbank ten onrechte geen onderscheid had gemaakt tussen mest afkomstig van graasdieren en staldieren. De staatssecretaris voerde aan dat de verhoogde gebruiksnorm van 250 kg stikstof per hectare alleen van toepassing is op mest van graasdieren, terwijl voor staldierenmest de reguliere norm van 170 kg stikstof geldt. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelde dat de rechtbank inderdaad ten onrechte geen rekening had gehouden met dit onderscheid en vernietigde de eerdere uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft. Na een nieuwe berekening, waarbij de boete werd vastgesteld op € 12.765,--, werd de uitspraak gedaan. De staatssecretaris had de boete opnieuw berekend, rekening houdend met de overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke mest en de fosfaatgebruiksnorm. Het College concludeerde dat de berekening van de staatssecretaris niet was betwist en stelde de boete vast op het door de staatssecretaris berekende bedrag. Er werd geen proceskostenveroordeling in hoger beroep opgelegd.