Uitspraak
gemachtigde: mr. H.D.LM. Schruer,
2. [naam 2], te [plaats 2],
gemachtigden: mr. F.C.M. van der Velden en mr A.J. Raat,
1.Het procesverloop in hoger beroep
heeft een reactie op het hoger beroepschrift van [naam 2] ingediend.
2.De uitspraak van de accountantskamer
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0262), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3.De beoordeling van het hoger beroep
[naam 1] was tot 15 juni 2011 burgemeester van [plaats 1].
a.1 voorafgaand aan het op 24 augustus 2011 gehouden kort geding informatie heeft gelekt naar de pers, wat een onafhankelijk integriteitsonderzoeker niet past;
a.2 bewust onjuiste informatie heeft gegeven waardoor hij de positie van [naam 1] in het kort geding nadelig heeft beïnvloed en waardoor bij het publiek een verkeerd beeld van de zaak is gewekt, als gevolg waarvan [naam 1] ten onrechte in een kwaad daglicht is gesteld;
b.1 op onzorgvuldige wijze ‘hoor’ heeft toegepast;
b.2 op onzorgvuldige wijze ‘wederhoor’ heeft toegepast;
c. ondeugdelijke onderzoeksmethoden heeft gebruikt en een gebrek aan objectiviteit aan de dag heeft gelegd door:
c.1 gebruik te maken van de computer van [naam 1];
c.2 een onduidelijke selectie van te horen personen;
c.3 een suggestieve vraagstelling;
c.4 het verrichten van onvoldoende (zelfstandig) en onvolledig onderzoek;
c.5 op willekeurige en daardoor misleidende wijze uitspraken te gebruiken;
c.6 een beding te maken inhoudend dat zijn opdrachtgever de kosten draagt indien hij in rechte wordt aangesproken, waardoor zijn onafhankelijkheid wordt aangetast; en
c.7 op oneigenlijke wijze druk uit te oefenen;
d. in het rapport op een wijze die in strijd is met de waarheid, verantwoording heeft afgelegd over het gebruik van de verslagen van de gesprekken met [naam 1];
e. ten onrechte zelf conclusies heeft getrokken en zaken heeft gesuggereerd, terwijl hij het politieke oordeel aan de gemeenteraad had moeten overlaten;
f. [naam 1] ten onrechte (op p. 43 van het rapport) heeft verweten gehandeld te hebben in strijd met de kernbegrippen ‘dienstbaarheid’ en ‘onafhankelijkheid’;
g. ten onrechte heeft toegestaan dat het rapport breed is verspreid en heeft nagelaten maatregelen te treffen om de verspreidingskring van het rapport te beperken;
h. er voor heeft gezorgd dat [naam 1] in de media is neergezet als een despoot waarbij haar integriteit sterk in twijfel is getrokken, als gevolg waarvan zij dermate is beschadigd dat een verdere carrière in het overheidsbestuur uitgesloten lijkt.
voert tevens aan dat zijn rol bij het onderhavige onderzoek zeer beperkt was en hij geen inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht op dit dossier. Hij heeft als directeur van [naam 3] de opdracht van de gemeente [plaats 1] aangenomen, de twee interviews met de burgemeester bijgewoond en het rapport ondertekend. Van beroepsmatig handelen in de zin van artikel 33 van de Wet op de Registeraccountants (Wet RA) is volgens hem geen sprake geweest.
[naam 1] stelt dat [naam 2] voorafgaand aan het door haar tegen de gemeente [plaats 1] aangespannen kort geding op 23 augustus 2011 – waarin zij heeft verzocht om voorafgaand aan openbaarmaking van het uit te brengen rapport inzage te verkrijgen in het complete conceptrapport van [naam 3] – informatie over het onderzoek naar buiten heeft gebracht, terwijl zij op dat moment de volledige inhoud van het rapport niet kende, en dat dit haar heeft geschaad. Zij stelt voorts dat [naam 2] door het niet toepassen van wederhoor inzake hoofdstuk 8 van het rapport het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid heeft geschonden.
Hoofdstuk 8 bevat volgens [naam 2] geen nieuwe informatie of bevindingen waaromtrent wederhoor diende te worden toegepast.
Voor zover [naam 1] met haar eerste grief tevens heeft aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake was van het niet of op een onjuiste wijze toepassen van wederhoor inzake hoofdstuk 8 van het rapport (klachtonderdeel b.2), zal het College deze grief tegelijk met de tweede grief van [naam 1] bespreken.
[naam 1] voert voorts aan dat zij voorafgaand aan de verhoren op 3 mei 2011 en 16 juni 2011 niet op de hoogte is gebracht van de inhoud en de doelstelling van de definitieve onderzoeksopdracht dan wel de uitbreiding daarvan omstreeks 23 mei 2011. Volgens [naam 1] is zij pas ten tijde van het interview op 16 juni 2011 door [naam 2] op de hoogte gebracht van de uitbreiding van de opdracht.
[naam 1] verwijst in het kader van haar tweede grief ook naar hetgeen zij heeft aangevoerd omtrent het niet bieden van wederhoor over hoofdstuk 8 van het rapport. Het is volgens haar niet juist dat in hoofdstuk 8 alleen feiten zouden staan die al in eerdere hoofdstukken zijn genoemd. Voorts voert zij aan dat [naam 2] ten onrechte en zonder noodzaak het conceptrapport tegelijk ter becommentariëring aan meerdere personen heeft toegezonden.
[naam 2] meent dat de stelling van [naam 1] dat zij niet tijdig en volledig is geïnformeerd over de aard en inhoud van de opdracht en de uitbreiding van het onderwerp zonder feitelijke grond is.
Ten aanzien van hoofdstuk 8 van het rapport heeft [naam 2] aangevoerd dat dit hoofdstuk informatie bevat die ontleend is aan de overige hoofdstukken dan wel informatie bevat waarvoor wederhoor niet noodzakelijk was voor het verkrijgen van een deugdelijke grondslag, en dat de door de onderzoekers gegeven beoordelingen niet in wederhoor hoeven te worden voorgelegd.
Voorts heeft hij aangevoerd dat het onderzoek van [naam 3] zich niet uitsluitend richtte op het handelen van de burgemeester en dat vanwege de samenhang van de bevindingen uit zorgvuldigheidsoogpunt de betrokkenen in de gelegenheid zijn gesteld om in het kader van wederhoor op het gehele feitencomplex te reageren.
Blijkens haar verklaring is [naam 1] op 3 mei 2011 – de dag van het eerste interview – door de voormalig waarnemend raadsvoorzitter van de gemeente [plaats 1] op de hoogte gebracht van de (niet getekende) conceptopdrachtbevestiging. Volgens het verslag van het interview met [naam 1] op 3 mei 2011 heeft [naam 2] bij aanvang van dat gesprek een toelichting gegeven op de opdracht en heeft [naam 1] in dat gesprek desgevraagd verklaard dat zij inzage heeft gehad in de conceptversie van de opdracht. Hieruit volgt dat [naam 1] weliswaar min of meer op de hoogte was van de inhoud van het onderzoek, doch voorafgaand aan het interview op 3 mei 2011 niet door [naam 2], [naam 3] of de gemeente [plaats 1] schriftelijk is geïnformeerd over de – definitieve – opdracht voor het onderzoek.
[naam 2] heeft zijn stelling dat [naam 1] op 8 juni 2011 door de gemeente [plaats 1] schriftelijk is geïnformeerd dat de onderzoeksopdracht van [naam 3] was uitgebreid niet nader onderbouwd. [naam 1] heeft nadrukkelijk gesteld dat zij pas bij het tweede interview op 16 juni 2011 door [naam 2] hiervan op de hoogte is gebracht. Derhalve moet het er voor worden gehouden dat [naam 1] voorafgaand aan het interview op 16 juni 2011 niet door [naam 2], [naam 3] of de gemeente [plaats 1] schriftelijk is geïnformeerd over de uitbreiding van de onderzoeksopdracht.
Door na te laten [naam 1] voorafgaand aan het horen tijdig schriftelijk te (doen) informeren over de onderzoeksopdracht en de uitbreiding daarvan heeft [naam 2] gehandeld in strijd met het fundamenteel beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid.
De tweede grief, voor zover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b.1, slaagt.
De tweede grief, voor zover deze betrekking heeft op de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b.2, slaagt eveneens.
In zoverre slaagt de tweede grief niet.
[naam 1] stelt dat de gang van zaken met betrekking tot de inzage in haar computer als disproportioneel onderzoekswerk moet worden betiteld. Zij voert aan dat onduidelijk is tot welke bevindingen het computeronderzoek heeft geleid, dat hieruit kennelijk geen voor haar negatieve feiten en omstandigheden zijn gebleken, maar dat [naam 2] heeft nagelaten die conclusie in het rapport te vermelden. [naam 1] voert tevens aan dat uit het rapport niet blijkt welke toelichting [naam 2] over de proportionaliteit van het onderzoek heeft gegeven aan het college van burgemeester en wethouders, op grond waarvan haar computerbestanden zijn vrijgegeven. Daarentegen zijn in het rapport wel haar argumenten opgenomen op grond waarvan zijzelf medewerking aan het onderzoek heeft geweigerd. [naam 2] geeft hiermee volgens [naam 1] een negatieve strekking aan haar standpunt en creëert een eenzijdige, niet objectieve, weergave van de feiten.
voert verder aan dat tijdens het onderzoek 22 personen zijn gehoord, terwijl [naam 2] 41 verzoeken heeft ontvangen van personen die een verklaring wilden afleggen. [naam 2] heeft niet aangegeven waarom personen dan wel hun meldingen buiten het kader van het onderzoek vielen.
[naam 1] voert voorts aan dat [naam 2] tijdens het onderzoek veelvuldig suggestieve vragen heeft gesteld en de gehoorde personen woorden in de mond heeft gelegd over haar handelen.
In zoverre slaagt de derde grief niet.
[naam 2] heeft in zijn verweerschrift bij de accountantskamer verklaard dat de selectie door [naam 3] geschiedt aan de hand van de vraag of iemand mogelijk informatie, zowel belastend als ontlastend, kan verschaffen over een dossier, en dat het vermelden van dit evidente selectiecriterium [naam 3] niet zinvol voorkomt. In zijn reactie op het beroepschrift heeft [naam 2] verder verklaard dat de te interviewen personen zijn geselecteerd op basis van de aard en omvang van de voor de onderzoeksonderwerpen relevante informatie die zij konden verstrekken. Indien [naam 3] reeds over voldoende informatie beschikte of de personen niet relevant waren voor de te onderzoeken onderwerpen vond geen interview plaats. Positieve verklaringen over de inzet en rol van [naam 1] en de betekenis van haar fungeren voor de stad [plaats 1] zijn niet in het rapport verwerkt, omdat die geen betrekking hadden op de handelingen die onderwerp van onderzoek zijn geweest.
Het College stelt vast dat uit het door [naam 1], ter onderbouwing van deze grief, overgelegde e-mailbericht van 14 juni 2011 van [naam 4] aan [naam 2] niet blijkt dat [naam 4] penningmeester is van de [naam 5] en kennelijk in die hoedanigheid een bijdrage wilde leveren aan het onderzoek. De verklaring van [naam 2] dat [naam 4] niet in de te onderzoeken dossiers voorkwam en er derhalve geen vragen aan hem waren acht het College, rekening houdend met de omvang van het onderzoek, niet onbegrijpelijk.
Ook in zoverre slaagt de derde grief niet.
heeft bij e-mailbericht van 24 mei 2011 aan [naam 3] gereageerd op het haar ter becommentariëring toegezonden conceptverslag van het interview op 3 mei 2011 en heeft daarbij een aanzienlijk aantal opmerkingen gemaakt bij dit verslag.
Bij brief van 28 juni 2011, gericht aan [naam 2], heeft [naam 1] nogmaals gereageerd op het verslag van het interview van 3 mei 2011 en tevens op het verslag van het interview op 16 juni 2011. [naam 1] heeft daarin expliciet medegedeeld dat zij het onderzoek, de vraagstellingen en de verslagen zeer onvolledig vindt en daarom niet akkoord gaat met de verslaglegging van de beide gesprekken. [naam 2] heeft deze brief beantwoord met een e-mail van 25 juli 2011.
erkent in het verweerschrift dat [naam 1] niet heeft ingestemd met de gespreksverslagen van 3 mei en 16 juni 2011, doch voegt daaraan toe dat zij kennelijk geen beroep wilde doen op de bandopnames van de gesprekken en bezwaar heeft gemaakt tegen de onderzoeksaanpak. Volgens [naam 2] was echter met hetgeen in het rapport staat vermeld voor de gebruiker van het rapport voldoende duidelijk dat [naam 1] de gelegenheid heeft gehad om kenbaar te maken dat de gespreksverslagen geen juiste weergave zouden vormen van de interviews. Het College is van oordeel, gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken, dat in het rapport ten onrechte staat vermeld dat [naam 1] niet heeft gereageerd op de haar toegezonden interviewverslagen, terwijl zij niet alleen bezwaren heeft gemaakt tegen de onderzoeksaanpak maar ook tegen de vraagstelling en de inhoud van de verslagen. [naam 2] heeft door deze wijze van rapporteren gehandeld in strijd met het fundamenteel beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. De accountantskamer is hier ten onrechte aan voorbijgegaan en heeft klachtonderdeel d ten onrechte ongegrond verklaard.
stelt dat de conclusies van [naam 2] niet worden gedragen door de feiten en de accountantskamer heeft nagelaten zelf tot een beoordeling te komen van de grondslag voor die conclusies. Zij voert in dat verband aan dat de accountantskamer op geen enkele wijze is ingegaan op hetgeen tijdens de zitting is aangevoerd over de kwesties [naam 6] en subsidie jazzclub.
[naam 2] bestrijdt dat hij niet had mogen concluderen dat de uitlatingen van [naam 1] over haar geschil met de aannemer ambtenaren ertoe hebben gebracht de aannemer substantieel minder opdrachten te geven. [naam 1] miskent volgens hem de in het rapport genoemde feiten. Voor wat betreft de kwestie van de subsidie aan de jazzclub merkt [naam 2] op dat de accountantskamer blijkens de weergave van de klacht (impliciet) heeft geoordeeld dat dit een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht inhield, zodat die kwestie ook in hoger beroep buiten beschouwing dient te worden gelaten.
Volgens het rapport blijkt uit de feiten dat de burgemeester op verschillende momenten ten overstaan van verschillende personen - zowel individuele collegeleden als het college en ambtenaren - de slechte kwaliteit van het werk van de aannemer en haar slechte relatie met de aannemer duidelijk kenbaar heeft gemaakt, en dat zij zich had moeten realiseren dat deze opmerkingen het gedrag van haar toehoorders en hun ondergeschikten zouden beïnvloeden, juist ook gezien haar “directieve stijl van leidinggeven”.
Dit betekent dat ook de vijfde grief slaagt.
Het College zal zelf in de zaak voorzien en de klachtonderdelen b.1, b.2, d en e alsnog gegrond verklaren in de hiervoor omschreven zin
4.De beslissing
18 december 2014.