In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant, die als executeur-testamentair was benoemd na het overlijden van de aanvrager van de bedrijfstoeslag, had een beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag voor de Gecombineerde opgave 2013. De aanvraag was te laat ingediend, wat leidde tot de afwijzing door de Staatssecretaris. De appellant voerde aan dat er sprake was van uitzonderlijke omstandigheden door het overlijden van de aanvrager en de daaruit voortvloeiende complicaties bij de indiening van de aanvraag.
Het College overwoog dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om tijdig de aanvraag in te dienen en dat het risico van een te late indiening bij de aanvrager ligt. De termijn voor indiening eindigde op 15 mei 2013, maar de aanvraag werd pas op 3 augustus 2013 ontvangen, wat meer dan 25 dagen na de deadline was. Het College concludeerde dat er geen sprake was van uitzonderlijke omstandigheden die de late indiening konden rechtvaardigen.
De appellant had de indiening van de aanvraag zelf op zich genomen zonder deskundige bijstand en had niet tijdig geïnformeerd naar de aanvraagmodaliteiten. De vertraging in de toegang tot het digitale dossier van de overleden aanvrager kwam voor rekening van de appellant. Het College verklaarde het beroep ongegrond en wees een proceskostenvergoeding af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 26 november 2014.