5.3De slotsom is dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat besluiten zijn genomen en bekendgemaakt waarbij aan appellanten over de periode 2006 tot en met 5 juni 2009 huishoudelijke heffingen zoals bedoeld bij randnummer 1 zijn opgelegd. Het betoog van appellanten slaagt.
6. In besluit 1 heeft verweerder het verzoek van appellanten mede opgevat als een aanvraag om terugbetaling op de voet van de Verordening, en dit verzoek afgewezen. Bij besluit 2 heeft verweerder het hiertegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
7. Appellanten verzetten zich tegen de kwalificatie van hun verzoek als aanvraag. Zij betogen dat zij in het geheel niet hebben bedoeld een aanvraag als door verweerder begrepen, noch anderszins aanvraag in de zin van artikel 1:3, tweede lid, Awb, te doen.
8. Het College overweegt dat appellanten zich zonder enig voorbehoud op het standpunt hebben gesteld dat hun brief van 29 november 2011, zoals aangevuld bij brief van 3 februari 2012, op geen enkele wijze enige op een besluit gerichte aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, Awb behelst, maar enkel een civielrechtelijke vordering. Het College ziet in tekst en strekking van deze brieven geen aanknopingspunten voor de juistheid van de aan besluit 2 ten grondslag liggende opvatting van verweerder dat appellanten wel een aanvraag op grond van artikel 8 of 14 van de Verordening, of enige andere aanvraag, hebben willen doen. Verweerder heeft dan ook ten onrechte aangenomen dat de in besluit 1 vervatte afwijzende beslissing in reactie op deze brieven als een afwijzing van een aanvraag en daarmee als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste en tweede lid, Awb kwalificeert. Het tegen die beslissing gerichte bezwaar had verweerder dan ook niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het betoog van appellanten slaagt.
9. De beroepen zijn gegrond en de besluiten 1 en 2 komen voor vernietiging in aanmerking. Het College zal de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand laten, nu ook het oordeel dat geen heffingsbesluiten zijn genomen tot niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van appellanten dient te leiden. Het College ziet verder aanleiding ten aanzien van besluit 2 zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellanten niet-ontvankelijk te verklaren.
Het College veroordeelt verweerder in de door appellanten gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast als volgt. In de zaak 12/342 wordt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 730,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 487,--). In de zaak 12/788 wordt de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1217,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van 487,--). Het College draagt verweerder verder op om het griffierecht te vergoeden.
10. Appellanten hebben het College verzocht toepassing te geven aan artikel 8:71 Awb. Het College is van oordeel dat deze bepaling hier toepassing mist. Niet kan immers worden gezegd dat ter zake van de volgens appellanten ten onrechte geïnde heffingsgelden uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld, nu verweerder op dit vlak over een publiekrechtelijke bevoegdheid beschikt(e) waaruit in beginsel bij de bestuursrechter appellabele besluiten kunnen voortvloeien.