5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, kan het College niet tot het oordeel komen, dat de in bezwaar bestreden beslissingen waarbij aan appellante de vakheffing in rekening is gebracht, geen besluiten in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vormen. Ingevolge de artikel 5, tweede lid, van de Verordening wordt bij koop op de veiling het heffingsbedrag namens verweerder in rekening gebracht door de veiling die het aldus geïncasseerde bedrag aan verweerder overmaakt, en voldoet de koper aan zijn heffingsplicht door betaling aan de veiling. Een overeenkomstige bepaling is voor verkoop aan een handelskaarthouder voorzien in de Verordening.
5.2 Hetgeen appellante heeft aangevoerd, biedt het College geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest door eerst bij brief van 14 januari 2000 bij verweerder bezwaar te maken tegen de vakheffingen die haar in de voorafgaande jaren vanaf 1993 tot 1 december 1999 namens verweerder waren opgelegd. Dat deze vakheffingen haar in rekening waren gebracht zonder vermelding van de mogelijke, jegens verweerder aan te wenden rechtsmiddelen, heeft appellante niet aangetoond, bij voorbeeld door overlegging van besluiten waarin de bezwaarmogelijkheid ontbreekt, en acht het College ook niet zonder meer aannemelijk, gezien de wel overgelegde besluiten die hiervoor in paragraaf 2.2 zijn aangehaald, waartegen appellantes bezwaren zich tevens richten en die een vermelding van het rechtsmiddel bevatten.
De conclusie is dan ook dat verweerder appellante terecht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar voor zover dit zich richt tegen de oplegging van vakheffingen vóór 1 december 1999.
5.3 Tussen partijen is inhoudelijk in geschil of de opgelegde vakheffing in strijd is met de artikelen 25 en 90 EG (voorheen, vóór wijziging artikel 12 EG-Verdrag, onderscheidenlijk artikel 95 EG-Verdrag). Appellante meent van wel en heeft zich hiertoe onder meer beroepen op de arresten van het Hof in de zaken Capolongo en Lornoy, hiervoor in paragraaf 2.1 vermeld.
Hetgeen het Hof in genoemde zaken voor recht heeft verklaard, kan appellante in dit geschil niet baten, nu anders dan de heffingen die in die zaken in het geding waren, de vakheffing ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Verordening niet van toepassing is op ingevoerde bloembollen.
Ter zitting heeft appellante voorts steun voor haar betoog gezocht in het eveneens hiervoor vermelde arrest ANTIB van het Hof.
Dienaangaande overweegt het College dat in de zaak ANTIB, waarin niet de toepassing van de artikelen 12 en 95 van het EEG-Verdrag (thans de artikelen 25 en 90 EG) in het geding was, maar de mededinging tussen Franse binnenschippers en in andere lidstaten gevestigde binnenschippers overeenkomstig Verordening(EEG) nr. 1017/68, het Hof de belasting en het hieruit voortvloeiend voordeel voor de Franse binnenschippers heeft vergeleken met die op vervoersdiensten die buitenlandse schippers op de Franse binnenwateren aanbieden. Reeds daarom bieden de overwegingen van het Hof in de zaak ANTIB geen aanknopingspunten voor toetsing aan genoemde verdragsartikelen van de vakheffing, die nu juist niet verschuldigd is voor bloembollen die zijn geteeld door buitenlandse telers en in Nederland zijn ingevoerd.
5.4 Appellante heeft voorts gesteld minder belang te hebben bij verbetering en afzetbevordering van het Nederlandse product. Dit stelt het College voor de vraag of de vakheffing niet een gelijke werking als een uitvoerrecht heeft omdat de besteding ervan zou beogen om de binnenlandse afzet winstgevender te maken dan de uitvoer, of om de in Nederland af te zetten bloembollen te bevoordelen ten opzichte van de uit te voeren bloembollen, in de zin van het hiervoor aangehaalde dictum onder 1 van het arrest van het Hof in de zaak Van der Hulst.
Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
Feiten of omstandigheden die maken dat de afzet van de door appellante uitgevoerde Nederlandse bloembollen minder dan de afzet in Nederland wordt bevorderd door de promotieactiviteiten die worden bekostigd uit de opbrengst van de vakheffing, zijn gesteld noch gebleken. Appellante heeft erkend van deze promotieactiviteiten in Italië te kunnen profiteren, maar acht dit voordeel te gering in verhouding tot het bedrag van de vakheffing. Deze grief kan, wat hiervan zij, niet leiden tot het door appellante beoogde doel, omdat zodanige verhouding op zich zelf geen maatstaf is in het licht van hetgeen het Hof voor recht heeft verklaard in het arrest Van der Hulst.
Voor de vaststelling dat de door appellante verhandelde Nederlandse bloembollen minder profiteren van het onderzoek en het kwaliteitsbeleid, bekostigd uit de vakheffing, dan door anderen verhandelde Nederlandse bloembollen, biedt hetgeen appellante heeft aangevoerd het College evenmin aanknopingspunten.
De omstandigheid dat appellante geen, althans minder waarde hecht aan een kwaliteitswaarborg die verweerder met besteding van de vakheffing voor Nederlandse bloembollen beoogt, en appellantes voorkeur om buitenlandse bloembollen te kopen als die van beter kwaliteit zijn, betekenen niet dat de Nederlandse bloembollen waarover appellante vakheffing verschuldigd is, zijn buitengesloten van het relatieve voordeel dat deze kwaliteitswaarborg meebrengt.
Dat het overgrote deel van de opbrengst van de vakheffing wordt besteed aan doelen die uitsluitend de (afzet van) Nederlandse bloembollen ten goede komt, leidt niet tot appellantes conclusie dat ook uitsluitend Nederlandse handelaren hiervan (kunnen) profiteren.
5.5 Appellante heeft tenslotte ter zitting een beroep gedaan op een uitspraak van het College van 9 oktober 1984 in de zaak no. 32/04/922. Bij deze uitspraak heeft het College onder meer overwogen dat gesteld noch gebleken was dat de heffing op grond van de Verordening PVS Vakheffing Bloembollen 1977 bestemd was om het nationale product te bevoordelen. Daarmee heeft het College die heffing getoetst aan de maatstaf die het Hof in zijn arrest Van der Hulst heeft onleend aan het discriminatieverbod van artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG (voorheen artikel 40, lid 3, tweede alinea, van het EG-Verdrag), zoals deze maatstaf in dat arrest is geformuleerd onder 2 b) van het dictum, hiervoor aangehaald.
Appellante heeft niet aangegeven waarom ten aanzien van de thans in het geding zijn vakheffing anders geoordeeld zou moeten worden. Zij heeft juist, zij het zonder vrucht, betoogd als handelaar in Nederlandse bloembollen geen voordeel van de bestemming van de vakheffing te hebben.
In het licht van hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd, valt ook niet in te zien dat de huidige vakheffing, anders dan de heffing die het College in bedoelde uitspraak heeft getoetst, wel bestemd is om het nationale product te bevoordelen.
De met de vakheffing bekostigde afzetbevordering betreft onpersoonlijke reclame en strekt derhalve mede ten voordele van buitenlandse bloembollen die niet met vakheffing worden belast. Niet valt uit te sluiten dat ook enig algemeen voordeel voortvloeit uit het onderzoek dat uitsluitend door het Nederlandse product wordt gefinancierd. In elk geval ziet het College geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de uit de opbrengst van de vakheffing bekostigde activiteiten de Nederlandse bloembollen bevoordelen op een wijze als strijdig met artikel 34, lid 2, tweede alinea, EG.
5.6 De slotsom is dat aan de verbindendheid van de in het geding gebrachte vakheffing, getoetst aan de artikelen 25 EG, 34, lid 2 tweede alinea, EG en 90 EG in het licht van de genoemde jurisprudentie van het Hof, redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.