2.2Het aantal maanden mestopslag dat thans op het bedrijf aanwezig is bedraagt 5,67 (6.594 m³ gedeeld door 1.162,71 m³). Na de investering zal dit 8,42 maanden zijn (9.795 m³ gedeeld door 1.162,71 m³). Verweerder concludeert dat met deze investering niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de opslagcapaciteit van mest op het bedrijf wordt vergroot naar 12 maanden of meer. Volgens verweerder biedt de toepasselijke regelgeving geen ruimte om af te wijken.
3. Appellante voert aan dat het onjuist is om aan de ene kant uit te gaan van de feitelijke opslagcapaciteit (6.594 m³ dan wel 9.795 m³) en deze aan de andere kant te delen door het fictieve aantal dieren (10.852) in plaats van het (lagere) aantal feitelijk gehouden dieren. Dat kan worden bereikt door toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit. Op grond daarvan kan een lager aantal dieren in aanmerking worden genomen indien het maximaal aantal vergunde dieren niet in een stal kan worden gehouden. Verweerder had met deze uitzondering rekening moeten houden.
4. De Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2:37. Subsidiabele activiteiten
1. De Minister kan voor een investering als bedoeld in bijlage 2 bij deze regeling subsidie verstrekken aan landbouwondernemingen (…)
Bijlage 2.
(…)
Categorie 3: mestsilo’s
1. Subsidie voor mestsilo’s wordt uitsluitend verstrekt indien de opslagcapaciteit, bedoeld in artikel 28 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, wordt vergroot naar minimaal 12 maanden en maximaal 14 maanden.
(…)”
Het Uitvoeringsbesluit luidde ten tijde van voor zover van belang als volgt:
2. De hoeveelheid dierlijke meststoffen (...) wordt berekend door vermenigvuldiging van:
a. het aantal dieren (...) dat op grond van de omgevingsvergunning (…) in de tot het bedrijf behorende stallen kan worden gehouden, met
b. de (...) vastgestelde forfaitaire productienormen.
(…).
1. De capaciteit van de opslagruimte voor dierlijke meststoffen kan kleiner zijn dan de ingevolge artikel 28 vereiste capaciteit, voor zover de producent van dierlijke meststoffen kan aantonen dat:
(…)
c. het aantal dieren dat in de periode van augustus tot en met februari feitelijk in de tot het bedrijf behorende stallen kan worden gehouden kleiner is dan op grond van de omgevingsvergunning (…) is toegestaan (…)”
5. Het betoog van appellante komt erop neer dat voor de toepassing van de Regeling de opslagcapaciteit moet worden berekend met toepassing van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit. Dat betoog berust naar het oordeel van het College op een verkeerde lezing van de Regeling. Bijlage 2, hoofdstuk 7, punt A, categorie 3, van de Regeling verwijst immers uitsluitend naar artikel 28 en niet naar artikel 29 van het Uitvoeringsbesluit. Dat hierbij geen sprake is van een omissie van de regelgever maar van een bewuste verwijzing, leidt het College af uit de Nota van Toelichting bij de Regeling (Stcrt. 2012 nr. 21896), waarin onder meer is vermeld:
“ (…) Naar aanleiding van de publicatie in de Staatscourant, zijn er veel vragen gesteld over de reikwijdte van categorie 3, die betrekking heeft op investeringen in mestsilo’s. Dit is aanleiding geweest om de tekst van bijlage 2, hoofdstuk 7, punt A, categorie 3 (…) te verduidelijken door een verwijzing naar het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Hiermee wordt het grootste deel van deze vragen beantwoord en de onduidelijkheid weggenomen.”
Naar het oordeel van het College heeft verweerder daarom terecht de opslagcapaciteit berekend op basis van het aantal dieren dat op grond van de omgevingsvergunning (maximaal) kan worden gehouden.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.