ECLI:NL:CBB:2014:419

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 november 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
AWB 12/91
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van bedrijfstoeslag op basis van GLB-regeling en controlemethoden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken over de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2010. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris, waarin de bedrijfstoeslag was vastgesteld op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het primaire besluit, genomen op 26 mei 2011, stelde de bedrijfstoeslag vast op € 15.276,24, na een controle die een oppervlakte van 41.39 ha vaststelde. De appellant voerde aan dat de oppervlakte onjuist was vastgesteld en dat de staatssecretaris de meettolerantie niet correct had toegepast. Het College heeft het onderzoek heropend na een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de verhouding tussen teledetectie en fysieke veldinspectie. Het Hof heeft op 10 april 2014 arrest gewezen, waarop partijen hebben gereageerd. Het College concludeerde dat de staatssecretaris de opgegeven percelen niet had hoeven meten, omdat de luchtfoto-interpretatie voldeed aan de regelgeving. De appellant had geen concrete argumenten aangedragen die de onbetrouwbaarheid van de luchtfoto's konden aantonen. Uiteindelijk heeft het College het beroep ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 12/91
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 november 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant

(gemachtigde: [naam 2]),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mrs. C.E.B. Haazen en M.A.G. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2010 vastgesteld op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 13 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2013, waarbij partijen waren vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
Het College heeft het onderzoek vervolgens heropend naar aanleiding van de uitspraak van 24 oktober 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BY2054, waarin het College aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) een prejudiciële vraag heeft voorgelegd inzake (kort gezegd) de verhouding tussen teledetectie en een fysieke veldinspectie. Niet uit te sluiten viel dat de uitspraak die het Hof naar aanleiding van deze vraag zou doen tevens aanknopingspunten zou bevatten voor de beantwoording van de vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt. Het Hof heeft op 10 april 2014 arrest gewezen (C-485/12). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld op het arrest te reageren. Het College heeft daarna - nadat hiervoor toestemming van partijen was verkregen - het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Appellant heeft met de Gecombineerde Opgave 2010 uitbetaling van zijn toeslagrechten aangevraagd. Appellant heeft hiervoor 29 percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 42.21 ha. Appellant beschikte in 2010 over 43,96 toeslagrechten. Op
7 februari 2011 heeft de toenmalige Algemene Inspectiedienst (AID) een fysieke controle uitgevoerd op het bedrijf van appellant. De oppervlakte van zijn percelen is daarbij hoger gemeten dan door verweerder in het kader van de bedrijfstoeslag voor 2010 was geconstateerd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2010 van appellant vastgesteld op € 15.276,24 na aftrek van de modulatiekorting en op basis van een geconstateerde oppervlakte van 41.39 ha. Daarbij heeft verweerder een oppervlakte van 0.82 ha afgekeurd en hiervoor een korting toegepast van € 320,29.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de door appellant opgegeven percelen opnieuw beoordeeld en de totale geconstateerde oppervlakte groter vastgesteld op 42.13 ha. Als gevolg daarvan is een (kleinere) oppervlakte van 0.08 ha afgekeurd en werd het kortingsbedrag gereduceerd tot € 31,19.
3.1
Appellant stelt dat de perceelsoppervlakte 2010 is vastgesteld door middel van administratieve controles. Deze zijn volgens hem echter bedoeld om vast te stellen of de oppervlakten subsidiabel zijn en niet om de oppervlaktes de constateren. Alleen met een controle ter plaatse als bedoeld in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 kan verweerder de perceelsoppervlakte constateren. Daarbij geldt een meettolerantie van 1,5 meter op de omtrek. Verweerder heeft deze tolerantie ten onrechte niet toegepast en bovendien de grens tussen gras en water (sloten) in het nadeel van appellant ingetekend. Dit is extra nadelig voor appellant omdat hij beschikt over langgerekte percelen in het veenweidegebied.
3.2.1
Gelet op artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is de functie van het systeem van referentiepercelen (de AAN-laag) – dat in Nederland op luchtfoto's is gebaseerd – om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte. Blijkens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van deze verordening dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond met (de oppervlakte van) de referentiepercelen te vergelijken om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen. Dat verweerder de AAN-laag heeft gebruikt om te controleren of, en zo ja in hoeverre, appellantes percelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden, is dus in overeenstemming met de regelgeving.
3.2.2
Appellants stelling dat toetsing aan de referentiepercelen niet voldoet aan hetgeen in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 inzake de meting van oppervlakte van percelen landbouwgrond is bepaald, is op zichzelf juist. Evenwel gaat deze stelling eraan voorbij dat verweerder in dit geval de oppervlakte van de door appellant opgegeven percelen landbouwgrond in 2010 niet heeft gemeten en ook niet heeft hoeven meten. Het College wijst erop dat het perceel landbouwgrond – zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, hetgeen beantwoordt aan wat in de Nederlandse praktijk ook wel gewasperceel wordt genoemd – moet worden onderscheiden van de hierboven bedoelde referentiepercelen: een referentieperceel kan in onderscheiden percelen landbouwgrond uiteenvallen – bijvoorbeeld indien meerdere landbouwers elk een apart deel van het referentieperceel benutten – en in dat geval kan inderdaad niet aan de hand van alleen het referentieperceel worden vastgesteld of de grenzen van de percelen landbouwgrond (volledig) juist zijn. Echter, verweerder kan ook zonder het perceel landbouwgrond te meten, vaststellen of de opgegeven oppervlakte als zodanig de maximale subsidiabele oppervlakte van het referentieperceel te boven gaat.
3.2.3
Indien bij de controle via de AAN-laag blijkt dat de opgegeven percelen landbouwgrond de referentiepercelen te buiten gaan, dient verweerder tot een vervolgactie als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 over te gaan. Verweerder heeft naar aanleiding van appellants bezwaar de luchtfoto's opnieuw beoordeeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat de totale subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen (de AAN-laag) enigszins is gewijzigd. Afhankelijk van de door de landbouwer aangedragen argumenten kan het verder aangewezen zijn dat verweerder voor bepaalde percelen een controle ter plaatse verricht, maar het standpunt van appellant dat dit zonder meer verplicht is, is niet juist. In dit geval is geen sprake van teledetectie en moet de luchtfoto-interpretatie worden beschouwd als vervolgactie in de zin van artikel 28, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. In het kader van dergelijke vervolgacties hoeft een controle ter plaatse enkel te worden uitgevoerd indien dat nodig is.
4.1
Appellant voert aan dat verweerder de oppervlaktes van de opgegeven percelen dient vast te stellen overeenkomstig de door de AID op 7 februari 2011 uitgevoerde GPS-meetresultaten. Dat verweerder voor de vaststelling van deze oppervlaktes uitgaat van een luchtfoto acht appellant onjuist. De GPS-meting geeft een betere weergave van de situatie ter plaatse. Tot slot voert appellant aan dat hij geen vertrouwen heeft in de juistheid van de jaarlijkse vaststelling van de oppervlaktes door verweerder.
4.2
Appellant heeft geen concrete argumenten aangedragen die erop duiden dat het vaststellen van de referentiepercelen op basis van de luchtfoto's tot onjuiste of onbetrouwbare resultaten heeft geleid, en dat een controle ter plaatse het geëigende middel is om tot een juiste oppervlaktevaststelling te komen. Het College ziet daarom niet in dat verweerder een controle ter plaatse had moeten verrichten. De GPS-meting van 2011 kan daaraan niet afdoen, nu appellant niet heeft geconcretiseerd dat deze oppervlaktevaststelling – mede gelet op de daarbij gehanteerde meettolerantie – nauwkeuriger is dan de vaststelling op basis van de luchtfoto's.
5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 november 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld