In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 november 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een boete die was opgelegd aan [naam 1] B.V. door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De boete van € 1.800,- was opgelegd wegens vermeende overtredingen van de Warenwet, specifiek met betrekking tot de hygiëne van levensmiddelen. De rechtbank Rotterdam had eerder de boete vernietigd, oordelend dat [naam 1] niet als levensmiddelenbedrijf kon worden aangemerkt, omdat zij enkel als agent fungeerde en geen fysieke handelingen verrichtte met levensmiddelen.
De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat [naam 1] wel degelijk als exploitant van een levensmiddelenbedrijf moet worden beschouwd, omdat zij actief betrokken is bij de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, ook al is dit indirect. Het College heeft de argumenten van de minister overwogen en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat [naam 1] geen exploitant was. Het College stelde vast dat [naam 1] wel degelijk verantwoordelijk is voor de naleving van de levensmiddelenwetgeving, maar dat haar zorgplicht beperkt is tot de stadia van productie, verwerking en distributie die zij onder haar beheer heeft.
Uiteindelijk oordeelde het College dat [naam 1] niet in strijd had gehandeld met de relevante wetgeving, omdat haar activiteiten niet de behandeling van levensmiddelen omvatten. De eerdere uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met de verbetering van de gronden waarop deze rustte. De minister werd veroordeeld tot het betalen van griffierechten, maar er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.