ECLI:NL:CBB:2014:409

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 oktober 2014
Publicatiedatum
3 november 2014
Zaaknummer
AWB 12/346 AWB 12/353
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van GLB-inkomenssteun voor diervriendelijk produceren en de rol van certificering

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 oktober 2014, zijn de zaken behandeld van de staatssecretaris van Economische Zaken tegen de Maatschap [naam 1] en [naam 2] V.O.F. De appellanten hadden aanvragen ingediend voor subsidie op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, specifiek voor diervriendelijk produceren. De aanvragen werden afgewezen omdat de appellanten niet beschikten over het 'Beter Leven kenmerk', een certificaat dat vereist was voor de subsidie. De appellanten voerden aan dat de Regeling in strijd was met Europese regelgeving, omdat de Dierenbescherming niet in staat was om de benodigde certificaten te verstrekken, waardoor zij geen toegang hadden tot de subsidie.

Het College overwoog dat de rechtmatigheid van de Regeling kan worden getoetst en dat de keuze om een certificaat als voorwaarde te stellen niet in strijd was met de Europese verordening. De verordening biedt lidstaten de ruimte om specifieke voorwaarden te stellen bij het verlenen van steun aan landbouwers. Het College concludeerde dat de appellanten in 2011 niet in het bezit waren van het vereiste certificaat en dat de afwijzing van hun aanvragen derhalve terecht was. De appellanten stelden ook dat de Dierenbescherming onterecht als certificerend orgaan was aangewezen, maar het College oordeelde dat dit niet ter beoordeling lag in deze procedure.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de regelgever om de voorwaarden voor subsidies vast te stellen en de rol van certificering in het kader van diervriendelijk produceren. Het College verklaarde de beroepen ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 12/346 en 12/353
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 oktober 2014 in de zaken tussen

Maatschap [naam 1], te [plaats 1], appellante in de zaak 12/346, en
[naam 2] V.O.F., te [plaats 2], appellante in de zaak 12/353,
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.C.Q. Bult).

Procesverloop

Bij besluiten van 30 september 2011 (de primaire besluiten) heeft verweerder afwijzend beslist op de verzoeken van appellanten om subsidie voor het jaar 2011 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, onderdeel Diervriendelijk produceren (de Regeling).
Bij besluiten van 22 februari 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de hiertegen door appellanten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2014 waar de zaken gevoegd zijn behandeld. Namens appellanten zijn verschenen [naam 3], respectievelijk [naam 4] die hierbij werden bijgestaan door [naam 5]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het College heeft de beide beroepen vanwege de onderlinge samenhang en op verzoek van appellanten gevoegd behandeld.
2. Appellanten hebben ieder in hun Gecombineerde Opgave 2011 een tegemoetkoming aangevraagd voor diervriendelijk produceren voor de categorie vleesrunderen. Verweerder heeft de aanvragen van appellanten afgewezen omdat zij niet in het bezit zijn van het ‘Beter Leven kenmerk’, een certificaat uitgegeven door de Dierenbescherming.
3.1
Artikel 38j, eerste lid, van de Regeling luidde ten tijde en voor zover van belang:
“De minister verstrekt op aanvraag steun als tegemoetkoming voor de meerkosten van diervriendelijk produceren aan veehouders die blijkens een certificaat deelnemen aan een goedgekeurd certificeringssysteem in de sector vleeskuikens, leghennen, vleeskalveren, vleesrunderen of varkens.”
Ingevolge artikel 38i, aanhef en onder 2, van de Regeling wordt verstaan onder certificeringssysteem: “voor certificatie geldend stelsel van privaatrechtelijke afspraken dat ertoe leidt dat de deelnemende partijen diervriendelijk gaan produceren volgens specifieke normen, voorschriften en procedures”. Volgens het bepaalde onder 4 van dit artikel wordt onder certificaat verstaan: “bewijs dat een landbouwer voldoet aan de voorwaarden om deel te nemen aan een door de minister goedgekeurd certificeringssysteem”.
3.2
Voor 2011 is het ‘Beter leven kenmerk’, uitgegeven door de Dierenbescherming, het enige goedgekeurde certificeringssysteem.
4.1
Appellanten voeren in de eerste plaats aan dat de Regeling wegens strijd met Verordening (EG) nr. 73/2009 (verordening) onverbindend is, voor zover hierin een certificaat van de Dierenbescherming als voorwaarde wordt gesteld voor het verkrijgen van de gevraagde subsidie. Verweerder heeft de plicht ervoor te zorgen dat Europees geld dat is bestemd voor een specifieke groep veehouders, in dit geval de Nederlandse vleesveehouders, ook bij deze groep terecht komt. Deze zorgplicht impliceert dat verweerder bij de uitwerking van de betreffende steunmaatregel de procedure in de Regeling dusdanig vorm geeft dat de specifieke steun ook kan worden verleend. Verweerder heeft echter gekozen voor een door de Dierenbescherming te verlenen certificaat als subsidievoorwaarde in de Regeling en hiermee de subsidieverlening onmogelijk gemaakt. Immers, de Dierenbescherming bleek niet te kunnen voldoen aan de voorwaarde in de Regeling dat een jaarlijkse controle wordt uitgevoerd door een onafhankelijke controle-instantie, waardoor geen enkele Nederlandse vleesveehouder is gecertificeerd in 2011. Dit kon verweerder vooraf reeds duidelijk zijn, zodat verweerder het certificaat ten onrechte als subsidievoorwaarde heeft opgenomen in de Regeling.
4.2.1
Het College overweegt dat de rechtmatigheid van algemeen verbindende voorschriften bij wege van exceptieve toetsing kan worden beoordeeld in het kader van een beroep. Volgens vaste jurisprudentie kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere - algemeen verbindende - regeling dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve met terughoudendheid toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan de algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
4.2.2
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de door de regelgever in
artikel 38j van de Regeling gemaakte keuze om de verkrijging van de subsidie afhankelijk te stellen van het bezit van een certificaat van een goedgekeurd certificeringssysteem in de zin van artikel 38i, onder 2 en 4, van de Regeling in strijd is met de verordening. In artikel 68, eerste lid, van hoofdstuk 5 van de verordening is bepaald dat de lidstaten onder de in dat hoofdstuk vastgestelde voorwaarden specifieke steun kunnen verlenen aan landbouwers voor de toepassing van aangescherpte dierenwelzijnsnormen. Dit betekent dat de lidstaten bij het verlenen van deze steun genoemde voorwaarden in acht moeten nemen, maar overigens zijn vrijgelaten om daaraan nader invulling te geven. Nu deze voorwaarden zich er niet tegen verzetten dat de in geding zijnde specifieke steun afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een certificaat als bedoeld in artikel 38j van de Regeling, biedt de verordening hiertoe derhalve de ruimte.
4.2.3
Het College ziet ook geen grond voor het oordeel dat de Regeling in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Uit de toelichting bij de Regeling (gepubliceerd in Staatscourant 2010, nr. 17359) komt naar voren dat de regelgever bij de keuze voor een privaatrechtelijk certificeringssysteem van belang heeft geacht dat landbouwers en andere belanghebbenden vrijwillig samenwerken en medeverantwoordelijkheid willen dragen bij het realiseren van een certificeringssysteem dat bijdraagt aan het behalen van de doelstelling van deze steunmaatregel, gelegen in verhoging van de omzet van dierlijke producten met behulp van productiemethoden die ervoor zorgen dat het dierenwelzijn op het landbouwbedrijf voldoet aan hogere standaarden dan de wettelijke norm. Hierdoor verbetert volgens de toelichting het draagvlak van de steunmaatregel en kan er optimaal gebruik worden gemaakt van de in de sector aanwezige kennis. In het licht hiervan en gelet op de beoordelingsruimte die de regelgever toekomt, acht het College de keuze voor een privaatrechtelijke certificering niet onredelijk. Ook voor andere instanties dan de Dierenbescherming was het in 2011 mogelijk om goedkeuring van een certificeringssysteem te vragen. Dat slechts de Dierenbescherming een certificeringssysteem heeft aangemeld voor dat jaar en niet kon voldoen aan haar controleverplichtingen leidt daarom niet tot de conclusie dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een certificaat als bedoeld in artikel 38j in verbinding met artikel 38i, onder 2 en 4, van de Regeling.
5.1
Appellanten stellen verder dat zij ten onrechte de dupe zijn geworden van het feit dat de Dierenbescherming niet in staat bleek om de benodigde controles en certificaten te verzorgen.
5.2
Verweerder heeft toegelicht dat het aan de rundveesector zelf is om één of meer certificeringssystemen in het leven te roepen, die, gelet op artikel 38k van de Regeling door de minister moeten worden goedgekeurd. Voor 2011 was het ‘Beter Leven kenmerk’ het enige goedgekeurde certificeringssysteem. De Dierenbescherming, een privaatrechtelijke rechtspersoon die voor dit kenmerk de certificerende instelling was, werkte bij de uitvoering van dit certificeringssysteem samen met IKB (Integrale Ketenbeheersing). Aangezien IKB Rund per 1 januari 2010 niet meer bestond, kon de Dierenbescherming in 2011 geen certificaten verstrekken aan rundveehouders. Hierdoor konden rundveehouders in dat jaar niet in aanmerking komen voor de tegemoetkoming. Verweerder vindt het spijtig dat het in de rundveesector niet is gelukt om in 2011 een certificeringssysteem van de grond te krijgen waardoor rundveehouders in dat jaar geen steun konden ontvangen. Het besluit is daardoor echter niet onrechtmatig.
5.3
Het College stelt vast dat appellanten in 2011 niet in het bezit waren van een certificaat van een goedgekeurd certificeringssysteem. Gelet op artikel 38j, eerste lid, van de Regeling heeft verweerder daarom terecht geoordeeld dat appellanten in dat jaar niet in aanmerking kwamen voor de gevraagde steun, hoe spijtig dit voor appellanten ook is.
Gebleken is dat in 2011 aan geen enkele rundveehouder het ‘Beter Leven kenmerk’ is verstrekt omdat de uitvoering van het certificeringssysteem stagneerde. Als gevolg hiervan is aan geen enkele rundveehouder in dat jaar een tegemoetkoming toegekend. Dit leidt echter niet tot de conclusie dat het bestreden besluit onrechtmatig is omdat, zoals ook uit de toelichting bij de Regeling (gepubliceerd in Staatscourant 2010 nr. 17359) blijkt, verweerder, gezien de inrichting van de certificering als stelsel van privaatrechtelijke afspraken, niet verantwoordelijk is voor het beheer van deze certificeringssystemen.
6. Het betoog van appellanten dat verweerder is tekortgeschoten in de bekendmaking van de mogelijkheid om een certificeringssysteem aan te melden, waardoor uitsluitend de Dierenbescherming hiervan op de hoogte was en heeft gereageerd, en dat ten onrechte de Dierenbescherming is aangewezen als certificerend orgaan, leidt het College niet tot een andere conclusie. Dit betoog heeft betrekking op het besluit tot goedkeuring van het certificeringssyteem van de Dierenbescherming en dit besluit ligt niet ter beoordeling voor in deze beroepsprocedure.
7.1
Appellanten stellen verder dat hun bedrijfsvoering en de huisvesting van hun dieren wel voldeden aan de voorwaarden die de verordening stelt aan het houden en verzorgen van het vee volgens bovenwettelijke dierenwelzijnsmaatregelen. Dit blijkt ook uit het feit dat appellanten in het bezit zijn van het zogenaamde Meritus Label.
7.2
Vaststaat dat het Meritus Label in 2011 geen betrekking had op een goedgekeurd certificeringssysteem. Het feit dat appellanten hierover beschikken betekent naar het oordeel van het College derhalve niet dat verweerder de aanvragen ten onrechte heeft afgewezen.
8. Van het door appellanten gestelde motiveringsgebrek in de bestreden besluiten is het College niet gebleken. Het enkele feit dat verweerder deze besluiten kort na de hoorzitting heeft verzonden leidt op zichzelf niet tot het oordeel dat van dit gebrek sprake is. Dat verweerder zich bij de bespreking van de bezwaren in de bestreden besluiten heeft beperkt tot de bezwaren die waren gericht tegen de afwijzing van de aanvragen van appellanten is bovendien juist, nu de overige bezwaren met betrekking tot de goedkeuring van het certificeringssysteem van de Dierenbescherming ook in de bezwaarprocedure niet aan de orde konden komen.
9. Het voorgaande betekent dat de beroepen ongegrond zijn.
10. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld