ECLI:NL:CBB:2014:400

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
30 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/486
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens niet-naleving van dierenwelzijnseisen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had een aanvraag ingediend voor rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris legde een randvoorwaardenkorting van 18% op vanwege geconstateerde niet-nalevingen van dierenwelzijnseisen tijdens controles door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De appellant betwistte de opgelegde korting en stelde dat hij zijn dieren goed verzorgde.

De zaak begon met een controle op 27 januari 2012, waaruit bleek dat zeven runderen niet goed verzorgd waren. Een tweede controle op 5 juni 2012 toonde aan dat er een kadaver van een kalf in de sloot lag en dat er geen melding was gemaakt van de geboorte van een kalf. De staatssecretaris handhaafde de randvoorwaardenkorting, wat leidde tot het beroep van de appellant.

Het College oordeelde dat de appellant de randvoorwaarden niet had nageleefd, met name de verplichtingen met betrekking tot de verzorging van de dieren en het melden van geboorten. De appellant had niet aangetoond dat hij de regels correct had nageleefd. Het College bevestigde de korting van 18% en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om zich aan de geldende regels te houden en de gevolgen van niet-naleving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/486
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2014 in de zaak tussen

[naam 1], te [plaats], appellant,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. S.G.A. Peeters).

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2013 (het primaire besluit I) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting van 18% op de aan appellant voor het jaar 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen vastgesteld.
Bij besluit van 9 april 2013 (het primaire besluit II) heeft verweerder met toepassing van deze randvoorwaardenkorting de bedrijfstoeslag van appellant voor 2012 vastgesteld op grond van de Regeling.
Bij besluit van 12 april 2013 (het primaire besluit III) heeft verweerder een verrekening van bedragen in verband met de randvoorwaardenkorting vastgesteld.
Bij besluit van 5 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen genoemde besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2014. Appellant is hierbij verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellant heeft voor 2012 rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling aangevraagd. Op 27 januari 2012 vond een controle plaats op zijn bedrijf door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). In het hiervan opgemaakte rapport verklaren de controleurs onder meer dat zij hebben waargenomen dat van minimaal zeven runderen de klauwen moesten worden verzorgd. Tevens troffen zij uitstekende hekken, houtresten, een jerrycan, een loszittend voerhek en een gat in de roosters van minimaal 8 centimeter breed aan, waaraan de runderen zich zouden kunnen bezeren. Op 5 juni 2012 vond opnieuw een controle plaats op het bedrijf van appellant door de NVWA. Uit het naar aanleiding hiervan op ambtseed opgemaakt proces-verbaal blijkt dat de opsporingsambtenaren [naam 2] ([naam 2]) en [naam 3] het bedrijf hebben bezocht in verband met een melding over een kadaver van een kalf in de sloot. In het proces-verbaal verklaart [naam 2] dat hij een kadaver van een kalf in de sloot tussen een met aardappelen beteeld perceel en een perceel grasland van appellant zag. Volgens het proces-verbaal heeft appellant verklaard dat hij dit kadaver daarna heeft laten ophalen door Rendac, maar [naam 2] verklaart dat Rendac bij navraag ontkent dat Rendac op 6 of 7 juni 2012 een kadaver van een kalf heeft opgehaald bij het bedrijf van appellant. Voorts is in het van de controle op 5 juni 2012 opgemaakt rapport vermeld dat appellant het geboren kalf niet bij de moeder heeft opgegeven aan het I&R-systeem Rund. Daarin is ook nog vermeld dat appellant op 7 maart 2012 een rund en een nuchter kalf heeft laten ophalen door Rendac en dat appellant dit kalf evenmin bij een moeder heeft gemeld aan het I&R-systeem Rund.
2. Bij het primaire besluit I heeft verweerder aan appellant op grond van de bevindingen bij de controles een korting van in totaal 18% opgelegd wegens de opzettelijke niet-naleving van de randvoorwaarde in artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 (Verordening), en de niet-naleving van de randvoorwaarden in de artikelen 4, derde lid, en 5, vierde lid, van het Besluit welzijn productiedieren (Besluit). Verweerder heeft hiervoor kortingen opgelegd van respectievelijk 15% en 3%. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit I gehandhaafd. Tevens zijn hierbij de primaire besluiten II en III gehandhaafd.
3.1
Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder de randvoorwaardenkorting ten onrechte heeft vastgesteld. Hij voert aan dat hij zijn dieren goed verzorgt. De klauwverzorger komt één keer per jaar langs op het bedrijf. Hij erkent dat een paar koeien te lange hoeven hadden ten tijde van de controle. Zijn stier was altijd al kreupel. Appellant betwist niet dat er zich scherpe onderdelen bevonden in de stallen. Wel stelt hij dat er een hek stond voor de spleet in de roostervloer zodat de dieren hier niet bij konden komen.
3.2.1
Het College stelt voorop dat op grond van de in de bijlage bij het bestreden besluit genoemde communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3.2.2
De randvoorwaarde in artikel 4, derde lid, van het Besluit verplicht ertoe een dier dat ziek of gewond lijkt, onmiddellijk op passende wijze te verzorgen. Niet in geschil is dat op
27 januari 2012 zeven runderen zijn aangetroffen die last hadden van te lange klauwen en dringend bekapt dienden te worden. Dit betekent dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat appellant deze randvoorwaarde niet heeft nageleefd.
De randvoorwaarde in artikel 5, vierde lid, van het Besluit verplicht behuizingen en inrichtingen voor de beschutting van een dier zo te construeren en onderhouden dat er geen scherpe randen of uitsteeksels zijn die het dier kunnen verwonden. Dat sprake was van scherpe randen of uitsteeksels in de stal is niet in geschil. Appellant heeft zijn eerst ter zitting aangevoerde stelling dat er een hek stond voor de spleet in de roostervloer niet met bewijs onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Het College is daarom van oordeel dat appellant ook deze randvoorwaarde niet heeft nageleefd. Dit betekent dat verweerder voor deze niet-nalevingen terecht een randvoorwaardenkorting heeft vastgesteld.
4.1
Ten aanzien van de randvoorwaardenkorting voor de opzettelijke niet-naleving van artikel 7, eerste lid, van de Verordening heeft appellant aangevoerd dat hij zijn dieren altijd correct aanmeldt bij het I&R-systeem Rund. Van een niet-naleving door appellant van deze randvoorwaarde is dan ook geen sprake. Het kalf dat dood is aangetroffen in de sloot heeft hij aangemeld bij Rendac. Rendac verzorgt vervolgens normaliter de doodmelding aan het I&R-systeem Rund, maar heeft dat in dit geval verzuimd. Van het kalf dat op 7 maart 2012 is opgehaald door Rendac heeft Rendac wel een doodmelding gedaan. Er hoefde volgens appellant voor dit kalf geen melding te worden gedaan van de geboorte, omdat het een doodgeboren kalf betrof. Voor doodgeboren kalveren is een geboortemelding niet vereist, omdat zij als niet geboren worden beschouwd. Een dergelijk kalf krijgt geen oormerk en wordt niet geregistreerd.
4.2
Verweerder stelt dat appellant de doodmelding van het in de sloot gevonden kalf zelf ten onrechte achterwege heeft gelaten. Rendac heeft desgevraagd verklaard dat dit kalf niet door Rendac is opgehaald. Dat Rendac een fout zou hebben gemaakt door ten onrechte geen doodmelding te doen van het kalf is volgens verweerder daarom onjuist. Tevens heeft appellant ten aanzien van het kalf dat op 7 maart 2012 door Rendac is opgehaald ten onrechte geen melding gedaan van de geboorte of van bij welke moeder het dier is geboren. Appellant is hiertoe wel verplicht op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening.
4.3
Artikel 7, eerste lid, van de Verordening verplicht tot het melden van mutaties van runderen aan het I&R-systeem Rund, waaronder elke geboorte of sterfte van een dier op het bedrijf, samen met de data waarop een en ander heeft plaatsgevonden. Vaststaat dat appellant de geboorte van het kalf dat op 7 maart 2012 door Rendac is opgehaald niet heeft gemeld aan het I&R-systeem Rund. Reeds hierom heeft verweerder terecht de niet-naleving geconstateerd van deze randvoorwaarde. Voor zover appellant met betrekking tot dit kalf heeft aangevoerd dat hij niet verplicht is om een niet levend geboren kalf te melden aan het I&R-systeem kan het College hem daarin niet volgen. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Verordening in verbinding met artikel 20, zesde lid, van de Regeling Identificatie en Registratie van dieren (Regeling I&R) is de houder immers verplicht om de doodgeboorte van een kalf te melden. Hierbij wordt op grond van artikel 14i van de Regeling I&R onder doodgeboorte verstaan: de geboorte van (http://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/geldigheidsdatum_02-06-2012)een kalf na een draagtijd door de moeder van (http://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/geldigheidsdatum_02-06-2012)minimaal 7 maanden, waarbij het kalf op het moment van (http://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/geldigheidsdatum_02-06-2012)geboorte niet levend is, of niet levensvatbaar is en (http://wetten.overheid.nl/BWBR0014538/geldigheidsdatum_02-06-2012)sterft voordat bij het kalf een merk is aangebracht.
Uit het vorenstaande volgt dat geen bespreking behoeft of daarnaast de geboorte van het kalf dat dood is gevonden in de sloot al dan niet is gemeld.
5.1
Aan de hand van artikel 8 van de Beleidsregels Regeling GLB-inkomenssteun 2006, zoals deze regels ten tijde hier in geding luidden (Beleidsregels) heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat sprake is van het opzettelijk niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 7, eerste lid, van de Verordening: hoewel in de omschrijving van de randvoorwaarde geen rechtstreeks verband is gelegd met opzet en appellant niet eerder op de hoogte is gesteld van onvolkomenheden in de naleving van de randvoorwaarde, gaat het hier om een sinds 2000 bestaand, eenvoudig voorschrift, om een actieve handeling en om het niet melden van de geboorte van twee kalven.
5.2
Met betrekking tot de in artikel 8 van de Beleidsregels neergelegde criteria heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bij zijn arrest van 27 februari 2014 (C-396/12) vragen van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State beantwoord. Uit dit antwoord maakt het College op dat de in de Beleidsregels neergelegde benadering, waarbij de vraag of van opzettelijke overtreding gesproken kan worden wordt beoordeeld aan de hand van de zes in het eerste lid geformuleerde criteria, door het Hof toelaatbaar wordt geacht, waarbij echter wordt aangetekend, dat aan de overtreder de mogelijkheid gelaten moet worden om te bewijzen, dat hij zich niet op zodanige wijze heeft gedragen waardoor hij ofwel een toestand van niet-naleving van de randvoorwaarden trachtte te bewerkstelligen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen had, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich zou voordoen heeft aanvaard. Aldus leidt de beleidsregel tot een omkering van de bewijslast van de opzet, zoals het Hof die in randnummer 35 omschreven heeft (zie de uitspraak van het College van
8 mei 2014, ECLI:NL:CBB:188).
5.3
Het College is van oordeel dat verweerder zich in het licht van de in artikel 8 van de Beleidsregels neergelegde criteria terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de randvoorwaarde in artikel 7, eerste lid, van de Verordening opzettelijk heeft overtreden, ook indien het College hierbij in aanmerking neemt dat in het midden blijft of met betrekking tot het dode kalf in de sloot sprake is van niet-naleving van deze randvoorwaarde (zie 4.3 van deze uitspraak). De uit genoemde wettelijke bepaling voortvloeiende meldplicht voor de geboorte van een kalf geldt reeds sinds 2000. Gelet hierop moet appellant, die bedrijfsmatig runderen houdt, worden geacht hiervan op de hoogte te zijn geweest ten tijde van de geboorte van het betreffende kalf. Met het beroep op het vonnis van de economisch politierechter van de rechtbank Noord-Nederland van 8 april 2013 heeft appellant niet het bewijs geleverd dat geen sprake is van opzet, reeds omdat uit de bij dit vonnis vernietigde strafbeschikking blijkt dat het hierbij niet ging om het niet melden van de geboorte van het kalf dat op 7 maart 2012 door Rendac is opgehaald.
6.1
Appellant heeft tot slot aangevoerd dat hij de randvoorwaardenkorting te hoog vindt in verhouding tot de ernst van de gemaakte fouten. Dit zeker nu de strafrechter hem voor dezelfde feiten heeft vrijgesproken en hem de opgelegde boete heeft kwijtgescholden.
6.2.1
Het College overweegt dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de verplichting bestaat om over het jaar 2012, een randvoorwaardenkorting op te leggen voor de niet-opzettelijke overtreding van de twee hiervoor in 3.2.2 genoemde verplichtingen en de opzettelijke niet-naleving van de meldingsplicht van artikel 7, eerste lid, van de Verordening. Op grond van artikel 71, vierde lid, van de Verordening wordt, indien meer dan één niet-naleving is geconstateerd en de niet-nalevingen betrekking hebben op verschillende terreinen van de randvoorwaarden, de in het eerste lid bepaalde procedure voor de vaststelling van de korting afzonderlijk toegepast op elke niet-naleving. De daaruit voortvloeiende kortingspercentages worden bij elkaar opgeteld. Ingevolge artikel 70, zesde lid van de Verordening worden, indien meer dan één geval van niet-naleving is geconstateerd op het zelfde terrein van de randvoorwaarden, die gevallen voor de vaststelling van de korting beschouwd als één geval van niet-naleving.
6.2.2
Bij geconstateerde niet-naleving die het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer bedraagt het kortingspercentage op grond van artikel 71, eerste lid, van de Verordening in de regel 3%. Nu de niet-nalevingen van beide in 3.2.2 genoemde verplichtingen zich bevinden op hetzelfde terrein van de randvoorwaarden, namelijk het dierenwelzijn, heeft verweerder daarvoor terecht de korting vastgesteld op 3%. Voor verlaging van deze korting ziet het College geen grond.
6.2.3
Voor opzettelijke niet-naleving geldt op grond van artikel 72, eerste lid, van de Verordening in de regel een kortingspercentage van 20%. Verweerder heeft aanleiding gezien voor een verlaging van de korting voor het opzettelijk niet-naleven van de randvoorwaarde in artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000, die ligt op het terrein van de gezondheid, van 20% naar 15%. Voor een verdere verlaging van de korting acht het College geen termen aanwezig.
6.2.4
Aldus leidt de optelling van de randvoorwaardenkorting hier tot een korting van 18%, aangezien de genoemde drie niet-nalevingen zich op twee terreinen van randvoorwaarden bevinden.
6.3
Dat de strafrechter geen boete heeft opgelegd, hoefde voor verweerder evenmin reden te zijn de korting te verlagen. De door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties zijn niet strafrechtelijk van aard en dienen daarvan onderscheiden te worden, zoals door het Hof van Justitie van de Europese Unie in bestendige jurisprudentie is geoordeeld (Zie het arrest van 18 november 1987 in de zaak C-137/85, Maïzena, het arrest van 27 oktober 1992 in de zaak C-240/90 en het arrest van 11 juli 2002 in de zaak C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister (www.curia.europa.eu). Redengevend is – onder meer – dat dergelijke sancties dienen ter bestrijding van de talrijke onregelmatigheden die in het kader van de landbouwsteun worden begaan en alleen kunnen worden opgelegd aan marktdeelnemers die er in alle vrijheid voor hebben gekozen een beroep te doen op een landbouwsteunregeling (zie onder meer arrest Käserei Champignon Hofmeister, punt 38 en 41). Dit standpunt wordt nog eens herhaald in het arrest van het Hof van 5 juni 2012 in de zaak C-489/10, Lukasz Marcin Bonda (www.curia.europa.eu).
7. Het voorgaande betekent dat het beroep ongegrond is. Voor zover het beroep mede is gericht tegen de handhaving in het bestreden besluit van de verrekening van bedragen in verband met de randvoorwaardenkorting en de vaststelling van appellants bedrijfstoeslag voor 2012 slaagt dit evenmin. Tegen deze besluitonderdelen zijn geen aparte gronden aangevoerd. Nu de randvoorwaardenkorting naar het oordeel van het College in stand kan blijven, kan het bestreden besluit ook wat betreft deze onderdelen in stand blijven.
7. Voor een proceskostenveroordeling ziet het College tot slot geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.M. Leliveld