6.7 Bij de, voorlopige, beoordeling van het onderhavige geschil zal de voorzieningenrechter niet aansluiten bij de door verweerder zowel in de stukken als ter zitting gebezigde term “petfood”. Verweerder heeft niet gesteld, noch is daarvan voorshands gebleken, dat met deze, aan de Engelse versie van de betreffende verordening ontleende, term iets meer of anders zou zijn bedoeld dan “verwerkt voeder voor gezelschapsdieren” in de Nederlandse tekst.
6.8 Niet in geschil is dat het uitgevoerde en uit te voeren product van verzoekster van van herkauwers afkomstige verwerkte dierlijke eiwitten bevat.
De uitzondering, zoals geformuleerd in de tweede volzin van punt E.1., hoofdstuk III, bijlage IV, Verordening (EG) nr. 999/2001, bestaat uit de volgende bestanddelen: (i) verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en (ii) dat een behandeling heeft ondergaan en is geëtiketteerd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1774/2002. De tekst van deze bepaling bevat niet de eis, die verweerder, blijkens de stukken en zijn ter zitting gegeven toelichting, in dit geval kennelijk tevens stelt, dat degene die uitvoert dient te beschikken over een zogenoemde erkenning voor het vervaardigen van voeders voor gezelschapsdieren. Dat aspect laat de voorzieningenrechter bij de voorlopige beoordeling, of sprake is van overtreding van meerbedoeld verbod, dat ten grondslag is gelegd aan de bestreden last onder dwangsom, hier dan ook verder onbesproken.
Gelet op het hiervoor ingenomen standpunt van verweerder, kortweg, dat etiketterings- en (warmte)behandelingsaspecten geen deel uitmaken van het fundament van de last onder dwangsom, gaat het thans louter om de, voorlopige, beantwoording van de vraag of het betrokken product kan worden aangemerkt als “verwerkt voeder voor gezelschapsdieren”. De voorzieningenrechter begrijpt het standpunt van verweerder zo dat weliswaar de door hem voorgestane omschrijving van “verwerkt voeder voor gezelschapsdieren”, te weten een kant-en-klaar eindproduct, uitsluitend geschikt gemaakt voor de vervoedering aan honden en katten, niet is vervat in een op de toepassing van meergenoemde uitzonderingsbepaling toegesneden definitie, maar dat de door hem gegeven duiding besloten ligt in de strekking van het relevante normatieve kader. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
6.9 Ingevolge artikel 54 Verordening (EG) nr. 1069/2009, voor zover hier van belang, is Verordening (EG) nr. 1774/2002 ingetrokken met ingang van 4 maart 2011 en gelden verwijzingen naar Verordening (EG) nr. 1774/2002 als verwijzingen naar deze verordening.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, Verordening (EU) nr. 142/2011 bevat deze verordening uitvoeringsmaatregelen voor de volksgezondheidsvoorschriften en veterinairrechtelijke voorschriften voor dierlijke bijproducten en afgeleide producten van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Hieruit volgt dat de verwijzing in punt E.1., hoofdstuk III, bijlage IV, Verordening (EG) nr. 999/2001 naar Verordening (EG) nr. 1774/2002 heeft te gelden als een verwijzing naar Verordening (EG) nr. 1069/2009 en de hierop van toepassing zijnde uitvoeringsmaatregelen van Verordening (EU) nr. 142/2011.
6.10 Ingevolge punt 20, bijlage I, Verordening (EU) nr. 142/2011 is de definitie van verwerkt voeder voor gezelschapsdieren: voeder voor gezelschapsdieren, niet zijnde rauw voeder voor gezelschapsdieren, dat is verwerkt overeenkomstig bijlage XIII, hoofdstuk II, punt 3 bij deze verordening.
Daarin zijn, zoals hiervoor in rubriek 2.1 geciteerd, verwerkings-, controle- en verpakkingseisen opgenomen voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren.
In dat verband heeft het de aandacht van de voorzieningenrechter getrokken dat verwerkt voeder voor gezelschapsdieren uitdrukkelijk wordt onderverdeeld in blikvoeder en verwerkt voeder voor gezelschapsdieren, met uitzondering van blikvoeder. Het verwerkte voeder voor gezelschapsdieren moet in nieuwe verpakkingen worden verpakt. De in deze bijlage vervatte systematiek wijst derhalve op zichzelf niet in de richting van de opvatting van verweerder dat het, voor de toepassing van meergenoemde uitzondering, uitsluitend om, kortweg, kant-en-klaar voeder voor gezelschapsdieren moet gaan. De voorzieningenrechter heeft er bij het vormen van dit oordeel niet aan voorbij gezien dat punt 7, hoofdstuk II, bijlage XIII, Verordening (EU) nr. 142/2011 het opschrift draagt “eindpunt van verwerkt voeder voor gezelschapsdieren en hondenkluiven”, maar daarin wordt verder, voor zover hier van belang, niet meer bepaald dan dat verwerkt voeder voor gezelschapsdieren dat in de Europese Unie is geproduceerd en verpakt overeenkomstig punt 3 zonder beperkingen overeenkomstig deze verordening in de handel mogen worden gebracht. Een aanwijzing voor de beperking tot kant-en-klaar voeder ligt hierin, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dan ook niet besloten.
6.11 Voorts zijn in het eerste lid, aanhef en onder c) sub iii) en het tweede lid, aanhef en onder b) sub i) van artikel 1, hoofdstuk II, bijlage VIII, Verordening (EU) nr. 142/2011, eveneens hiervoor geciteerd in rubriek 2.1, etiketteringseisen opgenomen voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren.
Maar ook uit deze etiketteringseisen ten aanzien van verpakking, recipiënt of voertuig kan niet worden afgeleid dat voor de toepassing van de uitzondering als bedoeld in de tweede volzin van meergenoemd punt E.1. onder “verwerkt voeder voor gezelschapsdieren” alleen een kant-en-klaar product kan worden begrepen.
6.12 Juist ook de zinsnede „met inbegrip van voeder in blik” in de tweede volzin van genoemde punt E.1, lijkt er op te duiden dat de Europese regelgever verschillende soorten verwerkt voeder voor gezelschapsdieren onder de uitzondering van het verbod heeft willen brengen, zolang het betreffende exportproduct, ook al is het in de ogen van verweerder geen kant-en-klaar eindproduct, de behandel- en etiketteringseisen van Verordening (EU) nr. 142/2011 heeft ondergaan. Voorts kan ook uit de definitiebepalingen van Verordening (EG) nr. 999/2001, Verordening (EG) nr. 1069/2001 respectievelijk Verordening (EU) nr. 142/2011, waarvan een selectie is geciteerd in rubriek 2.1, de voorgestane uitleg van verweerder niet worden afgeleid. Dezelfde conclusie geldt ook wat betreft de in de preambules van Verordening (EG) nr. 999/2001 en Verordening (EU) nr. 142/2011 opgenomen hoofddoelstellingen. Zo is in overweging 11 van de preambule bij Verordening nr. 142/2011 weliswaar tot uitdrukking gebracht dat de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1774/2002 moesten worden verbeterd, echter de behandel- en etiketteringeisen voor verwerkt voeder voor gezelschapsdieren in Verordening (EG) nr. 1774/2002 en in Verordening (EU) nr. 142/2011, die zijn geciteerd in rubriek 2.1, verschillen niet wezenlijk van elkaar en duiden niet op kant-en-klaar voeder voor gezelschapsdieren. Ten aanzien van de door verweerder aangehaalde definitiebepaling van “volledige diervoeders” als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder i), Verordening (EG) nr. 767/2009, merkt de voorzieningenrechter op dat die verordening, waarvan relevante bepalingen eveneens zijn geciteerd in rubriek 2.1, geen aanknopingspunten biedt voor de conclusie dat alleen kant-en-klare voeders voor gezelschapsdieren zijn uitgezonderd van het litigieuze exportverbod.
6.13 Al het voorgaande doet zien dat er twijfel kan bestaan over de juistheid van de motivering die verweerder heeft aangedragen ten betoge dat verzoekster met de exporten waar het hier om gaat de overtreding van artikel 7, in samenhang met punt E.1, hoofdstuk III, bijlage IV, Verordening (EG) nr. 999/2001, hetgeen mede een overtreding is van artikel 7, eerste lid, onder a en c, van de Regeling diervoeders 2010, heeft begaan en voornemens is te herhalen. Dat deze exporten, zoals vermeld in het aangevallen besluit, niet voldoen aan hetgeen daaromtrent in de algemene instructie “Algemeen, export verwerkte dierlijke eiwitten en hun producten naar derde landen (DPEA-01), versie: 1.0.6” van de NVWA is bepaald, nu het niet om kant-en-klaar voeder voor gezelschapsdieren gaat, legt op zichzelf geen gewicht in de schaal. Naar uit het vorenoverwogene blijkt, is immers voorshands onvoldoende duidelijk geworden of die eis hier, voor de toepassing van meergenoemde uitzondering, wel mag worden gesteld terwijl deze instructie – zelf geen wettelijk voorschrift – niet bij machte is zelfstandig een zodanige eis te introduceren.
Dat betekent dat thans evenzeer twijfel bestaat of hier aan verweerder de bevoegdheid toekomt om, met toepassing van artikel 30 van de Kaderwet diervoeders, in samenhang met artikel 5:32, eerste lid, Awb, deze last onder dwangsom op te leggen. Die bevoegdheid ontstaat immers pas als sprake is van een overtreding van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichting. De reikwijdte van die verplichting is primair bepalend voor het antwoord op de vraag of de in het betrokken voorschrift vervatte norm daadwerkelijk is overtreden.
Dit laatste betekent evenzeer dat het, niet nader gemotiveerde, beroep dat verweerder ter zitting in dit verband op het voorzorgsbeginsel heeft gedaan, geen overtuigend argument oplevert om zijn standpunt voor juist te houden. Dat beginsel, nog daargelaten hoe dat in een context als de onderhavige precies zou moeten worden omschreven, strekt, naar voorlopig oordeel, in ieder geval niet zover dat met een beroep daarop zou kunnen worden bewerkstelligd dat het bestaan van een handhavingsbevoegdheid zou moeten worden aangenomen ten aanzien van handelingen die niet vooraf bij of krachtens wettelijk voorschrift als overtreding zijn gekwalificeerd of dat dit beginsel zou dwingen tot een zodanige extensieve interpretatie dat de rechtszekerheid geweld zou kunnen worden aangedaan.
6.14 De hiervoor omschreven twijfel is evenwel niet zo ernstig dat reeds thans, zonder verder nader onderzoek naar de relevante feiten en het recht, zozeer waarschijnlijk moet worden geacht dat het aangevallen besluit, indien in bezwaar gehandhaafd, in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, het verzoek reeds hierom voor inwilliging in aanmerking komt. Het verzoek zou dan niettemin kunnen worden toegewezen wanneer de voorzieningenrechter van oordeel zou zijn dat de belangen van verzoekster bij toewijzing van het verzoek dermate zwaarwegend zijn dat deze dienen te prevaleren boven de met een onverkorte uitvoering van het besluit van verweerder gediende belangen.
Van de zijde van verzoekster is gewezen op het grote financieel nadeel dat zij zal lijden als zij activiteiten als de onderhavige onder de dreiging van de last onder dwangsom onverwijld zal moeten staken.
Van de zijde van verweerder is gewezen op het grote belang van beheersing van de risico’s voor de volks- en diergezondheid en de bescherming van de veiligheid van de voedsel- en voederketen.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter neemt in dit verband in de eerste plaats in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard op korte termijn op het bezwaar van verzoekster van 27 november 2012 te zullen beslissen. Indien verweerder daarbij de opgelegde last onder dwangsom – die hij dan, hetgeen nu is nagelaten, wel zal moeten maximeren – handhaaft, zal hij daarbij de gerezen twijfel, mogelijk onder verwijzing naar weer andere bepalingen in het conglomeraat van Europese regelgeving dat op dit vlak, rechtstreeks of zijdelings toepasselijk is, kunnen trachten weg te nemen.
Voorts moet met verweerder worden geoordeeld dat, ook al betreft het te exporteren product van verzoekster, zogenoemd categorie-3 materiaal, een en ander niet wegneemt dat ook be- en verhandeling van dit soort materiaal streng is gereglementeerd teneinde de risico’s voor de volks- en diergezondheid zoveel mogelijk te verkleinen en de veiligheid van de voedsel- en voederketen zoveel mogelijk te beschermen en te bevorderen.
De voorzieningenrechter wil op zichzelf wel aannemen dat de gevolgen van het aangevallen besluit voor verzoekster fors kunnen zijn, maar onvoldoende aannemelijk is geworden dat reeds hangende de bezwaarprocedure – die, naar verweerder heeft toegezegd, spoedig met een beslissing op bezwaar zal worden afgerond – afwijzing van het verzoek om voorlopige voorziening tot een acuut en onherstelbaar nadeel aan de zijde van verzoekster zal leiden.
De hiervoor vermelde belangen tegen elkaar afwegende komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat bij deze stand van zaken de schaal ten gunste van het belang van de volks- en diergezondheid moet doorslaan, zodat het verzoek om voorlopige voorziening thans niet voor inwilliging in aanmerking komt.