ECLI:NL:CBB:2014:387

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
22 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/942
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van rechten en plichten van reizigers in het treinverkeer en schadevergoeding bij stremming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, met NS Reizigers B.V. als derde partij. De appellante had een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen NS Reizigers vanwege een stremming op haar reis van Goes naar Venlo. De appellante had op 17 oktober 2012 ingecheckt met een OV-chipkaart en was geconfronteerd met een langdurige stremming tussen Boxtel en Eindhoven. NS Reizigers had stopbussen ingezet, maar de appellante vond dat zij recht had op schadevergoeding voor de kosten van het omreizen via Veolia, een andere vervoerder. De Staatssecretaris had het verzoek van de appellante om handhaving afgewezen, wat leidde tot het beroep bij het College.

Het College heeft de feiten en de relevante wetgeving, waaronder de Verordening (EG) nr. 1371/2007, in overweging genomen. De appellante betoogde dat de interpretatie van de Verordening door de Staatssecretaris niet correct was, en dat de aangeboden stopbussen niet onder 'vergelijkbare vervoersomstandigheden' vielen. Het College oordeelde echter dat NS Reizigers niet verplicht was om een omreismogelijkheid via Veolia aan te bieden en dat de stopbussen als een adequate vervangende vervoersoptie konden worden beschouwd. Het College concludeerde dat de appellante geen recht had op schadevergoeding en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van vervoerders en de rechten van reizigers in het geval van vertragingen en stremmingen in het treinverkeer.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/942
14910

Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2014 in de zaak tussen

[naam 1], appellante,

en

de Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Kuiper, mr. I.P.G.M. Rijken-Buitelaar en mr. S.B.J. Teuwen).

Aan het geding neemt tevens deel: NS Reizigers B.V. te Utrecht (NS Reizigers)

(gemachtigde: mr.drs. P.J.W. Cremers).

Procesverloop

Bij besluit van 22 april 2013 heeft verweerder het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen NS Reizigers afgewezen.
Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2014.
Voor appellante is verschenen haar echtgenoot [naam 2], vergezeld door [naam 3] en [naam 4]. Verweerder en NS Reizigers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen1. Bij de beoordeling van het geschil gaat het College uit van de volgende vaststaande feiten.

Appellante heeft op 17 oktober 2012 ingecheckt met een OV-chipkaart van NS Reizigers om met de trein van Goes naar Venlo te reizen. Zij vertrok om 8.59 uur uit Goes en stapte in Roosendaal over in de trein richting Tilburg van 9.51 uur. Kort na 10.00 uur werd zij in die trein op de hoogte gesteld van een, zeker enkele uren durende, stremming tussen Boxtel en Eindhoven.
Appellante heeft, toen de trein stopte op het station Tilburg, in verband met de door haar vanuit de trein waargenomen grote drukte op dat station, er voor gekozen om in Tilburg in de trein te blijven zitten en via Nijmegen om te reizen richting Venlo.
Het vervoer tussen Nijmegen en Venlo is verricht door een andere vervoerder, Veolia.
Appellante wenst van NS Reizigers 60 procent vergoed te krijgen van de reiskosten die zij heeft gemaakt over het traject Nijmegen-Venlo (zijnde 60% van € 12,58). NS Reizigers, die vanaf 10.30 uur tussen de stations Eindhoven en Boxtel stopbussen heeft ingezet, heeft dit geweigerd.
Volgens appellante heeft NS Reizigers daarmee gehandeld in strijd met artikel 16, in samenhang gelezen met artikel 17 van de Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende rechten en plichten van reizigers in het treinverkeer (hierna: de Verordening). In verband hiermede heeft zij een klacht ingediend alsmede verweerder gevraagd handhavend op te treden.
2. Artikel 16 (Terugbetaling of vervoer langs een andere route) van de Verordening luidt als volgt:
"Indien redelijkerwijs verwacht kan worden dat de vertraging bij aankomst op de eindbestemming krachtens de vervoerovereenkomst meer dan 60 minuten zal bedragen, krijgt de reiziger onmiddellijk de keuze tussen:
a) terugbetaling van de volledige kostprijs van het vervoerbewijs, onder de voorwaarden waarop het is betaald, voor de niet gemaakte gedeelten van hun reis en voor de reeds gemaakte gedeelten indien de reis niet langer aan enige bedoeling beantwoordt in verband met het oorspronkelijke reisplan van de reiziger, samen met, voor zover relevant, een retourdienst naar het eerste vertrekpunt bij de vroegste gelegenheid. De terugbetaling geschiedt onder dezelfde voorwaarden als de betaling van schadevergoeding bedoeld in artikel 17; of
b) voortzetting van de reis langs de gebruikelijke of langs een andere route, onder vergelijkbare vervoersomstandigheden, naar de eindbestemming bij de vroegste gelegenheid;
c) voortzetting van de reis langs de gebruikelijke of langs een andere route, onder vergelijkbare vervoersvoorwaarden, naar de eindbestemming op een latere datum wanneer het de reiziger schikt.
Artikel 17 (Vergoeding van de prijs van het vervoerbewijs) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Zonder het recht op vervoer te verliezen kan een reiziger de spoorwegonderneming om schadevergoeding voor een vertraging verzoeken indien hij tussen de op het vervoerbewijs vermelde punten van vertrek en van bestemming geconfronteerd wordt met een vertraging waarvoor het vervoerbewijs niet overeenkomstig artikel 16 is terugbetaald. De minimumvergoedingen voor vertragingen zijn als volgt:
(…)
Ingevolge artikel 93, eerste lid, van de Wet personenvervoer 2000 (Wp 2000) is de Minister van Infrastructuur en Milieu de handhavende instantie, bedoeld in artikel 30 van de Verordening.
Ingevolge artikel 93, tweede lid, van de Wp 2000 is de Minister bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van de bij of krachtens de Wp 2000 gestelde verplichtingen en van de Verordening.
3. Verweerder heeft ter motivering van de afwijzing van het verzoek in het bestreden besluit gesteld dat van overtreding van de Verordening geen sprake is
.
Uit de redactie van artikel 16 van de Verordening blijkt, aldus verweerder, dat het in dit artikel gaat om vertraging bij aankomst op de eindbestemming krachtens de vervoerovereenkomst. De woorden dat "de reiziger onmiddellijk de keuze krijgt" hebben, aldus verweerder, derhalve louter de betekenis dat de reiziger deze keuze krijgt van de vervoerder met wie de vervoerovereenkomst is gesloten. Dat is hier NS Reizigers en niet Veolia. De vervoerder is op grond van artikel 16 niet verplicht de reiziger de mogelijkheid te bieden de reis met een andere vervoerder te laten voortzetten.
Het is dus NS Reizigers die de keuze aanbiedt en daarbij is het inzetten van stopbussen op het traject tussen Eindhoven het Boxtel door NS Reizigers aan te merken als voortzetting van de reis onder vergelijkbare vervoersomstandigheden. Aangezien NS Reizigers hier het omreizen met de vervoerder Veolia niet heeft aangeboden, is die omreis dan ook niet aan te merken als "de vroegste gelegenheid", als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder a, van de Verordening, zo stelt verweerder.
4. In haar beroepschrift heeft appellante, samengevat weergegeven, uiteengezet dat zij de door verweerder voorgestane interpretatie van de Verordening niet deelt. Vervangend busvervoer valt voor de reiziger en dus ook voor haar niet onder "vergelijkbare vervoersomstandigheden" ook al zijn de bussen normaal bezet. Die opvatting vindt steun in Brits onderzoek. Voorts kan van de gemiddelde reiziger en dus ook niet van haar worden gevergd dat van de, chronologisch bezien, eerste omreismogelijkheid wordt afgezien, om eerst informatie te gaan inwinnen bij personeel van de vervoerder, die in wezen al in gebreke is door, zoals hier, niet uit zichzelf de alternatieven aan te bieden die aan de voorwaarden van artikel 16 van de Verordening voldoen.
Met haar beroep wenst zij te bereiken dat verweerder met toepassing van een minder vrijblijvende en meer op de reiziger gerichte uitleg van artikel 16 van de Verordening de maatregel neemt om de in Nederland werkzame treinvervoerders te manen tot het maken van sluitende onderlinge afspraken over het vervoeren van elkaars reizigers, voor en tijdens de reis, alsmede over hetgeen waarop zij mogen rekenen in de in artikel 16 van de Verordening bedoelde situaties.
Zij handhaaft haar verzoek om vergoeding van (een deel van) de reiskosten die zij heeft gemaakt over het traject Nijmegen-Venlo.
5. NS Reizigers heeft zich aangesloten bij het standpunt van verweerder.
6. Het College is van oordeel dat het gelijk hier, op de gronden die in het bestreden besluit zijn uiteengezet, aan de zijde van verweerder is. Het College overweegt daarbij nog het volgende.
Datgene wat NS Reizigers, eenmaal geconfronteerd met de stremming, in dit geval als vervangend vervoer heeft aangeboden - de inzet van stopbussen vanaf 10.30 uur op het traject tussen de stations Eindhoven en Boxtel, een afstand van ongeveer 25 kilometer - kan hier gelden als het aanbieden van vervoer onder vergelijkbare vervoersomstandigheden als bedoeld in artikel 16, aanhef en onder b, van de Verordening.
De Verordening schept hier ook niet de verplichting voor NS Reizigers om een omreismogelijkheid via een andere vervoerder (bijvoorbeeld Veolia) aan te bieden.
Dat het door appellante gekozen traject - reizen met NS Reizigers naar Nijmegen en daar met Veolia doorreizen naar Venlo - haar eerder op de eindbestemming bracht, kan voor de toepassing van artikel 16, aanhef en onder b, van de Verordening dan ook niet als "de vroegste gelegenheid" gelden. Van schending van de Verordening is hier dan ook geen sprake.
Dat betekent dat voor handhavend optreden van verweerder geen plaats was, ook niet in de door appellante gewenste zin. Het voorgaande voert tevens tot de conclusie dat appellante aan de Verordening geen aanspraak kan ontlenen voor vergoeding van de door haar gestelde schade ten bedrage van 60 procent van 12,58 euro.
Het betoog van appellante faalt.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E.R. Eggeraat en mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. L.C. Bannink