In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) uitspraak gedaan over een hoger beroep van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had geoordeeld dat de minister geen bevoegdheid had om een boete op te leggen aan een vennootschap die een horecabedrijf exploiteert, omdat deze vennootschap zou voldoen aan de voorwaarden voor een uitzondering op het rookverbod. De minister had de vennootschap een boete opgelegd van € 300,- wegens het niet instellen en handhaven van een rookverbod in een horecalokaliteit met een vloeroppervlak van minder dan 70 m2. De vennootschap voerde aan dat haar horecabedrijf, gelegen in [plaats], een vloeroppervlak had van 63 m2, en dat zij derhalve onder de uitzondering viel die in de Tabakswet is opgenomen.
De rechtbank oordeelde dat de vennootschap voldoende bewijs had geleverd dat het vloeroppervlak van haar horecabedrijf kleiner was dan 70 m2, en dat de minister niet had aangetoond dat er sprake was van een overtreding. De minister ging in hoger beroep, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de vennootschap een beroep kon doen op de uitzondering. Het CBB bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vennootschap inderdaad aan de voorwaarden voldeed om voor de uitzondering in aanmerking te komen. Het College stelde vast dat de vennootschap voldoende aannemelijk had gemaakt dat het vloeroppervlak van haar café kleiner was dan 70 m2, en dat de minister derhalve niet bevoegd was om een boete op te leggen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.