In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 15 juli 2014, werd de RDA-aanvraag van Frisia Zout B.V. afgewezen door de minister van Economische Zaken. De aanvraag betrof uitgaven voor het plaatsen van een afsluiter in de caverne BAS3, noodzakelijk voor het ontwikkelen van een nieuwe boortechniek. De minister stelde dat de afsluiter niet dienstbaar was aan het speur- en ontwikkelingswerk, omdat de afsluiting van de caverne al verplicht was op grond van de Mijnbouwwet. Frisia Zout B.V. voerde aan dat de afsluiter essentieel was voor hun S&O-werkzaamheden, omdat zonder deze afsluiting het ontwikkelen van de nieuwe techniek niet mogelijk was.
Tijdens de zitting op 24 maart 2014 werd duidelijk dat de verplichting om de caverne af te sluiten niet onmiddellijk gold, en dat er een direct oorzakelijk verband bestond tussen de afsluiting en het S&O-werk. Het College oordeelde dat de minister de aanvraag ten onrechte had afgewezen, omdat de afsluiter wel degelijk dienstbaar was aan het speur- en ontwikkelingswerk. Het College vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand omdat de afsluiter pas eind 2013/begin 2014 was geplaatst, en dus niet in 2012 in gebruik was genomen zoals vereist.
De uitspraak concludeert met een proceskostenveroordeling van de minister, die de kosten van de rechtsbijstand van Frisia Zout B.V. moet vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent de RDA en de verplichtingen onder de Mijnbouwwet.