ECLI:NL:CBB:2014:304

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 augustus 2014
Publicatiedatum
13 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12/98
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake depositogarantiestelsel en vorderingen van derden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep van de Houdstermaatschappij en [naam 1] niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep van [naam 2] ongegrond verklaarde. De zaak betreft de vraag of appellante recht heeft op een vergoeding uit het depositogarantiestelsel (DGS) na het faillissement van DSB Bank. Appellanten, waaronder de Houdstermaatschappij, stelden dat zij aanspraak konden maken op het DGS omdat zij deposito's hadden bij DSB Bank. De Nederlandsche Bank (DNB) had echter de aanvraag van appellante afgewezen, omdat er geen bewijs was dat de Houdstermaatschappij de tegoeden op de rekening aanhield voor appellante als derde. De rechtbank oordeelde dat de appellanten niet konden aantonen dat de Houdstermaatschappij de gelden voor hen aanhield, en dat de vermelding van appellante als 'uiteindelijk belanghebbende' niet voldoende was om haar als derde-gerechtigde aan te merken. In hoger beroep herhaalde DNB haar standpunt dat appellante geen vorderingsrecht had jegens de bank, en dat de rekening alleen op naam van de Houdstermaatschappij stond. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet als derde-gerechtigde kon worden aangemerkt onder de relevante wetgeving. De beslissing van DNB werd ondersteund door de argumentatie dat de identiteit van de rechthebbende vóór de betalingsonmacht van de bank vastgesteld moest zijn, en dat appellante niet aan deze voorwaarde voldeed. Het College concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/98 7 augustus 2014
22310
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [naam 1],appellant,
2. [naam 2],appellante
beiden wonende te [plaats 1],
3. Houdstermaatschappij [naam 3] B.V.gevestigd te [plaats 1], appellante, hierna: Houdstermaatschappij, allen tezamen appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 december 2011 in het geding tussen
appellanten
en
De Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam (hierna: DNB).
Gemachtigde van appellanten: mr. M. van de Glind, advocaat te Alkmaar.
Gemachtigde van DNB: mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 18 januari 2012, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 8 december 2011, verzonden op 12 december 2011, met het kenmerk 10/4576 BC-T2.
Bij brief van 22 februari 2012 heeft DNB een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 8 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen hebben bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Tevens zijn verschenen [naam 1] en [naam 2]. Namens DNB zijn verschenen mr. A. Veuskens en mr. N.L.F. van der Scheer, beiden werkzaam bij DNB.
Bij brief van 1 mei 2013 heeft de griffier van het College partijen meegedeeld dat het onderzoek in de zaak wordt heropend en is een aantal vragen aan DNB voorgelegd.
Bij brief van 16 juli 2013 heeft DNB op deze vragen geantwoord.
Bij brief van 30 augustus 2013 is van de kant van appellanten gereageerd op de brief van DNB van 16 juli 2013.
Bij brief van 4 juni 2014 heeft het College aan partijen meegedeeld dat het onderzoek in de zaak is gesloten.

2.De grondslag van het geschil

2.1
In Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (hierna: Richtlijn) is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en bepaald:
” (…)
Overwegende dat het beginsel van een geharmoniseerde minimumlimiet per deposant en niet per deposito is aangehouden; dat in dit perspectief rekening moet worden gehouden met de deposito’s van deposanten die hetzij niet als rekeninghouder worden vermeld hetzij niet de enige rekeninghouder zijn; dat de limiet derhalve op iedere identificeerbare deposant van toepassing moet zijn; (…)
Artikel 1
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1.
deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.
(…)
Artikel 8
(…)
3. Wanneer de deposant niet de rechthebbende is van de bedragen op de rekening, wordt de rechthebbende door de garantie gedekt, mits de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld vóór de datum waarop de bevoegde autoriteiten tot de in artikel 1, punt 3, onder i), bedoelde vaststelling overgaan, of de rechterlijke instantie de uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder ii), doet. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen uit hoofde van de regeling krachtens welke de middelen worden beheerd, in aanmerking genomen bij de berekening van de limieten van artikel 7, leden 1, 3 en 4.
(…)”
In de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover niet anders is bepaald, verstaan onder:
(…)
deposito: een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat een bank onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door een bank uitgegeven op naam gestelde schuldbewijzen, met uitzondering van obligaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 22, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen;
(…)
Artikel 3:259
(…)
2. Er is een depositogarantiestelsel dat tot doel heeft depositohouders te compenseren in het geval een bank niet in staat is te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen uit deposito's. Banken dragen de kosten van het depositogarantiestelsel.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. categorieën van financiële ondernemingen en personen die onder de reikwijdte van de vangnetregeling vallen, dan wel hiervan worden uitgesloten;
b. categorieën van vorderingen die onder de reikwijdte van een vangnetregeling vallen, de wijze van indiening en vaststelling daarvan, de voorwaarden voor vergoeding van deze vorderingen, de hoogte van de vergoeding, het doen van uitkeringen aan beleggers of crediteuren en de wijze van informatieverschaffing daarover door financiële ondernemingen.
(…)”
In het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm), geldend ten tijde en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
“ Artikel 19
Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.
Artikel 20
1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, met uitzondering van vorderingen uit deposito’s als bedoeld in bijlage B, die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. Indien een vordering ingevolge de eerste volzin niet voor voldoening in aanmerking komt, stelt de bank de in die volzin bedoelde personen hiervan in kennis.
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor vergoeding in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.
(…)
Artikel 25
1. De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.
(…)
Artikel 26
1. Vorderingen als bedoeld in (…) artikel 20, eerste lid, die door de Nederlandsche Bank zijn vastgesteld, worden voldaan in de vorm van terugbetaling tot het in het vierde lid genoemde maximum.
(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel (…) 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
6. Is er meer dan een derde als bedoeld in artikel (…) 19, onderdeel c, dan wordt het aandeel van elk van hen en de vergoeding als bedoeld in het tweede lid aan elk van hen berekend op de voet van het vijfde lid van dit artikel.
(…)”
In de toelichting bij het Bbpm wordt met betrekking tot artikel 25 van het Bbpm opgemerkt:
“ Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.
De Houdstermaatschappij heeft op 10 april 2009 met DSB Bank N.V. (hierna: DSB Bank) een “Overeenkomst DSB Bank Zakelijk Deposito Sparen” (hierna: Overeenkomst) gesloten. In deze Overeenkomst is appellant vermeld als ‘uiteindelijk belanghebbende 1’ en appellante als ‘uiteindelijk belanghebbende 2’.
Nadat op 12 oktober 2009 op DSB Bank N.V. (hierna: DSB Bank) de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB Bank op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wft in werking gesteld.
Blijkens de administratie van de DSB Bank stond het deposito met rekeningnummer [rekeningnummer 1] (hierna: Rekening) met een saldo van € 204.703,84 op naam van de Houdstermaatschappij.
Bij aanvraag van 15 december 2009 heeft de Houdstermaatschappij ten aanzien van de Rekening om een vergoeding onder het depositogarantiestelsel verzocht. Op 7 januari 2010 heeft appellante ten aanzien van de Rekening een tweede aanvraag ingediend.
Bij besluit van 15 maart 2010 heeft DNB, gelet op de vordering van de Houdstermaatschappij, besloten tot uitkering van EUR 100.000,- aan haar. De aanvraag ten behoeve van [naam 1] en/of [naam 2] heeft DNB in hetzelfde besluit afgewezen.
Bij brief van 23 april 2010 hebben appellanten bezwaar gemaakt tegen voornoemde beslissing, waarna zij bij brief van 7 juni 2010 de gronden van hun bezwaar hebben aangevuld. Appellanten hebben daarbij aangevoerd dat de Houdstermaatschappij moet worden aangemerkt als een persoon, bedoeld in onderdeel a van artikel 19 van het Bbpm die krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s ten behoeve van derden bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt, een en ander als bedoeld in onderdeel c van genoemd artikel. Daartoe hebben zij, samengevat weergegeven, aangevoerd dat zij destijds, nadat zij in verband met hun leeftijd hun installatiebedrijf hadden verkocht, hun bedrijfspand als pensioenvoorziening hebben ingebracht in hun houdstermaatschappij [naam 3]. Na verkoop van dit pand beschikte de houdstermaatschappij alleen nog over financiële middelen. De Houdstermaatschappij beheert uitsluitend de pensioenvoorziening van appellanten en ontplooit verder geen zakelijke activiteiten. Het was de uitdrukkelijke bedoeling van appellante en appellant om voor hen beiden een deposito van € 100.000, -- af te sluiten. DSB Bank heeft, na aanvraag daartoe van appellant, een overeenkomst voor deposito sparen toegestuurd. Conform de aanvraag stond op de overeenkomst vermeld dat het gewenste maximale deposito € 100.000,-- bedroeg, het maximale bedrag dat door het garantiestelsel is afgedekt. Ten kantore van DSB Bank te [plaats 2] heeft vervolgens een bespreking plaatsgevonden met een medewerker van de afdeling bancaire processen van DSB Bank. Deze laatste heeft toen namens DSB Bank uiteengezet dat ook appellante zou kunnen meedoen tot het door het garantiestelsel afgedekte bedrag van €100.000,--. Overgehaald door deze aanprijzing hebben appellanten ermee ingestemd om ook voor mevrouw [naam 2] een deposito te openen. Ter uitvoering daarvan is de naam van mevrouw [naam 2] handgeschreven toegevoegd op de voorgedrukte overeenkomst. Handmatig is het bedrag van het deposito van € 100.000,-- doorgehaald en veranderd in € 200.000,--. Appellanten hebben daarbij verwezen naar de bij hun bezwaar gevoegde overeenkomst van 10 april 2009 met DSB-Bank. In het licht van het advies en de bijstand van de door hen genoemde medewerker van DSB Bank menen de heer en mevrouw [naam 2] erop te hebben mogen vertrouwen dat de administratieve splitsing op deze wijze toereikend zou zijn om ieder een eigen aanspraak op het garantiestelsel te kunnen doen. Feitelijk kwalificeert de situatie zich volgens hen voorts als een en/of-rekening waarbij het garantiebedrag per persoon geldt. In het licht van de omstandigheden van het geval mag het in redelijkheid geen verschil maken dat formeel de tenaamstelling van het tweede deposito op de Houdstermaatschappij is komen te rusten. DNB kon voorts eenvoudig achteraf de identiteit van mevrouw [naam 2] vaststellen aan de hand van alle relevante documenten die bestonden voordat DSB Bank betalingsonmachtig werd.
2.3
Bij besluit van 4 oktober 2010, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft DNB het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen. Uit de administratie van DSB Bank noch uit de door de [naam 1] en [naam 2] overgelegde informatie volgt dat de Houdstermaatschappij de tegoeden op de Rekening aanhield voor hen als derden. Het feit dat zij in de Overeenkomst zijn vermeld als ‘uiteindelijk belanghebbende’ brengt niet mee dat zij moeten worden aangemerkt als derden in de zin van artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm. Volgens DNB houdt de vermelding van ‘uiteindelijk belanghebbende’ verband met de nakoming van de wettelijke verplichtingen die uit hoofde van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) op de DSB Bank rusten.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van de Houdstermaatschappij en [naam 1] wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van [naam 2] heeft de rechtbank ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van appellante van belang, het volgende overwogen:
“ 2.8 Gelet op de artikelen 20, tweede lid, en 25, eerste lid, van het Bbpm, in samenhang bezien, gaat het er om bij de vraag of sprake is van een derde in de zin van artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm of de betalingsonmachtige bank voordat die betalingsonmachtig werd, beschikte over stukken waaruit het bestaan van de vorderingen van een derde kon worden vastgesteld. Daarbij moet onder dit beschikken ook worden begrepen dat die stukken tijdig aan de bank werden verstrekt, maar daar in het ongerede zijn geraakt. De bewijslast voor die laatste omstandigheid rust dan op degene die aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering krachtens het Bbpm (zie ook de uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2011, LJN BT2021).
2.9
In hetgeen eiseres heeft aangevoerd, vindt de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerster eiseres ten onrechte niet als derde in meerbedoelde zin heeft aangemerkt. Uit de met DSB op 10 april 2009 gesloten overeenkomst blijkt slechts dat eiseres ‘uiteindelijk belanghebbende’ is bij het tegoed op de betreffende depositorekening. Dit betekent niet dat de Houdstermaatschappij een deel van het tegoed op de depositorekening voor eisers hield. Ook anderszins is daarvan niet gebleken.
Dat eiseres op de overeenkomst van 10 april 2009 is bijgeschreven en dat het in eerste instantie gestorte bedrag van € 100.000,00 toen is verhoogd met € 100.000,00, brengt nog niet mee dat eiseres hieraan een gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij hiermee een eigen aanspraak op het dgs zou krijgen. Indien dat vertrouwen door een medewerker van DSB al zou zijn gewekt, kan dit niet meebrengen dat verweerster daaraan is gebonden. Evenmin heeft eiseres dit vertrouwen kunnen ontlenen aan het feit dat verweerster haar een login- naam en wachtwoord heeft toegekend, reeds omdat verweerster ter zitting heeft verklaard dat die gegevens slechts aan eiseres zijn toegezonden op haar eigen verzoek.
2.1
Voorts kan evenmin staande gehouden worden dat de met DSB gesloten depositorekening is te vergelijken met een en/of-rekening, aangezien de depositorekening alleen op naam van de Houdstermaatschappij is gesteld. De vermelding van eiseres als “uiteindelijk belanghebbende” brengt evenmin mee dat eiseres is aan te merken als een persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b, van het Bbpm.”

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Het standpunt van appellanten
Appellanten voeren aan dat de rechtbank onvoldoende heeft rekening gehouden met de toepasselijke wet- en regelgeving, althans met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en onvoldoende heeft rekening gehouden met relevante feiten en omstandigheden. Appellanten zijn van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [naam 2] niet als derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbmp kan worden aangemerkt en verwijzen daartoe naar hetgeen zij reeds in bezwaar en beroep hebben aangevoerd. Appellanten stellen dat uit de gewijzigde opzet van de Overeenkomst en de verhoging van het depositosaldo zonneklaar blijkt dat [naam 2] via de Houdstermaatschappij deelneemster werd in het spaarproduct. Zij wijzen in dat verband ook op de bespreking, die heeft plaatsgevonden ten kantore van DSB Bank. Toen werd namens DSB Bank verklaard dat ook [naam 2] zou kunnen meedoen tot het door het garantiestelsel afgedekte bedrag van EUR 100.000,--. Ter uitvoering daarvan is de naam van [naam 2] handgeschreven toegevoegd op de voorgedrukte overeenkomst en is het bedrag van het deposito verhoogd naar EUR 200.000,--. Dat het voor het vastleggen van de overeenkomst gebruikte formulier door DSB Bank werd gebruikt om aan de verplichtingen uit de Wwft te voldoen blijkt uit niets.
Appellanten stellen voorts dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.10 heeft miskend dat het en/of karakter is gelegen in de tegenrekening die op naam staat van de Houdstermaatschappij tot welke rekening [naam 1] en [naam 2] gelijk gerechtigd en hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.2
Het standpunt van DNB
4.2.1
DNB betoogt dat appellanten geen stukken hebben overgelegd waaruit blijkt van een overeenkomst op grond waarvan de Houdstermaatschappij de helft van het tegoed op de rekening specifiek voor [naam 2] diende aan te houden. Uit de overeenkomst van 10 april 2009 blijkt dit niet. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde die artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm stelt. Dat, zoals [naam 2] heeft aangevoerd, zij in de Overeenkomst aanvankelijk niet als uiteindelijk belanghebbende werd vermeld, doet volgens DNB daaraan niet af, nu dit een gevolg is van het feit dat [naam 1] bij het invullen van het aanmeldingsformulier zelf ten onrechte heeft gesteld dat hij 100% van de aandelen in de Houdstermaatschappij hield en dat er geen andere uiteindelijk belanghebbende was. Met de bijschrijving is de onjuiste vermelding van de uiteindelijk belanghebbende als bedoeld in de Wwft hersteld. Uit de gestelde vragen op het door de heer [naam 1] ingevulde vragenformulier van DSB Bank blijkt, aldus DNB, duidelijk dat DSB onder uiteindelijk belanghebbende een persoon verstaat die een bepaald percentage aandelen of stemrechten heeft in de rechtspersoon die rekeninghouder is en dat de vraag naar de uiteindelijk belanghebbende aldus werd gesteld ter uitvoering van de verplichtingen voortvloeiend uit de Wwft. Dat uit de Overeenkomst blijkt dat appellante een belang had in de Houdstermaatschappij betekent niet dat deze laatste de tegoeden op de rekening gedeeltelijk ten behoeve van haar aanhield als bedoeld in artikel 19, aanhef en sub c Bbpm op basis van de Overeenkomst. Voor zover uit de feiten en omstandigheden met betrekking tot de verhoging van het depositobedrag blijkt dat het de bedoeling was om [naam 2] tot derde-gerechtigde te maken, geeft dit haar geen recht op een uitkering uit het depositogarantiestelsel. DNB voert daartoe aan dat zij geen beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van het depositogarantiestelsel en dat zij aan de bedoeling van rekeninghouders, derden of de bank geen gevolgen kan verbinden. Artikel 19, aanhef en sub c, Bbpm bepaalt voorts dat DNB een persoon pas als derde-gerechtigde mag aanmerken als er een overeenkomst bestaat waarin is bepaald dat de rekeninghouder het tegoed of een deel daarvan aanhoudt voor die derde. Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm bepaalt dat DNB het bestaan en de waarde van de vordering dient vast te stellen aan de hand van de toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige bank en eventuele andere relevante documenten. Appellante heeft geen enkele overeenkomst overgelegd tussen de Houdstermaatschappij als rekeninghouder en haarzelf waaruit blijkt dat zij hebben afgesproken dat de Houdstermaatschappij de helft van het tegoed voor appellante aanhoudt. Alleen al om deze reden kan het beroep op artikel 19, aanhef en sub c, Bbpm niet slagen, aldus DNB. Ter zitting heeft DNB daaraan nog toegevoegd dat zelfs als zo’n overeenkomst in dit geval zou hebben bestaan dat niet zonder meer betekent dat appellante recht op een vergoeding uit het DGS zou hebben. Daarvoor is volgens DNB vereist dat DSB met een overeenkomst tussen appellante en de Houdstermaatschappij bekend was en dat DSB de daaruit voortvloeiende aanspraken van appellante erkende. Uit artikel 20, tweede lid, Bbpm blijkt dat alleen vorderingen van een derde voor vergoeding in aanmerking komen. Gezien de aard van het garantiestelsel moet het daarbij gaan om vorderingen jegens een bank. Ook aan dit vereiste is niet voldaan in appellantes geval, aldus DNB.
Met betrekking tot het subsidiaire betoog van appellante dat zij moet worden aangemerkt als mede-rekeninghouder als bedoeld in artikel 19, aanhef en sub b, Bbpm merkt DNB op dat de rekening in kwestie op naam stond van de Houdstermaatschappij. Er is geen enkel document overgelegd waaruit blijkt dat DSB appellante als mederekeninghouder heeft aangemerkt. Reeds om deze reden kan appellante niet als rekeninghouder worden aangemerkt. De stellingen van appellante over de tegenrekening maken dit niet anders, nu uit die stellingen blijkt dat de tegenrekening op naam van de Houdstermaatschappij stond.
4.2.2
In haar brief van 16 juli 2013, in antwoord op de door het College bij brief van 1 mei 2013 gestelde vragen, stelt DNB zich bovendien, zo begrijpt het College, op het standpunt dat de twintigste overweging van de Richtlijn inhoudt dat een niet-rekeninghouder alleen dan een aanspraak op het DGS kan doen indien hij als deposant kan worden aangemerkt, hetgeen vereist dat hij, al dan niet gezamenlijk met één of meer anderen, over de rekening kan beschikken. In dit verband heeft DNB, met verwijzing naar de daarbij overgelegde stukken inzake de ontstaansgeschiedenis van de Richtlijn onder meer gewezen op het volgende. Uit onder andere de (hiervoor onder 2.1 aangehaalde) twintigste overweging van de Richtlijn en het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn inzake de regeling voor de zogeheten gemeenschappelijke rekeningen moet, aldus DNB, worden afgeleid dat onderscheid moet worden gemaakt tussen “rekeninghouder” en ”deposant”. Met “rekeninghouder” wordt gedoeld op degene die bij naam is aangeduid als wederpartij van de bank in de tussen hen bestaande relatie op grond van een vordering uit deposito. Blijkens de genoemde twintigste overweging moet de dgs-limiet ook van toepassing zijn op deposanten, die niet als rekeninghouder vermeld zijn. Uit het bepaalde in artikel 1 en artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn inzake de gemeenschappelijke rekening volgt, aldus DNB, dat als deposant niet alleen moet worden aangemerkt de persoon of personen op wiens naam de rekening is gesteld, maar ook de personen die niet als rekeninghouder zijn aangemerkt maar wel rechten hebben ten aanzien van de rekeningen en met de handtekening kunnen beschikken over de rekening. De enkele contractuele afspraak tussen rekeninghouder en een derde, inhoudende dat de rekeninghouder voor de derde gelden houdt, is onvoldoende om als “deposant” te kunnen worden aangemerkt. DNB verwijst voorts naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn, waaruit zou volgen dat het de bedoeling was de kring van personen die een aanspraak op het DGS hebben, te beperken. Niet een ieder, die uiteindelijk belanghebbende is bij het op een deposito aangehouden tegoed, heeft een aanspraak gekregen op het DGS, maar slechts zij die een absolute, onbeperkte aanspraak hebben op het op een deposito aangehouden tegoed, zoals de rechthebbende op een specifieke verzamelrekening als de derdenrekening van een notaris. DNB wijst er in dit verband op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8, derde lid, van de Richtlijn blijkt dat de aanvankelijk aldaar gebruikte term “economisch eigenaar” is vervangen door “rechthebbende”. In de Engelstalige versie van de Richtlijn is het begrip “rechthebbende” thans aangeduid met de term “the person who is absolutely entitled” (was: “ beneficial owner”). In de Duitstalige versie wordt hier de term “der uneingeschränkt Nutzungsberechtigde” gebezigd (was, in eerdere ontwerp-versie : “wirtschaftliche Eigentümer”). De derde-gerechtigde die economisch eigenaar is via een niet bij de bank bekende, onderhandse overeenkomst met de rekeninghouder heeft geen absoluut, onbeperkt recht op de tegoeden op een rekening. Zo kan deze derde niet nauwkeurig aanwijzen welke bestanddelen van het door de rekeninghouder aangehouden tegoed aan hem toebehoren en kan zijn vordering op de rekeninghouder – hij heeft immers geen vordering op de bank – ook door de rekeninghouder worden voldaan uit andere financiële middelen dan de tegoeden op de betrokken rekening. Alleen de persoon met een onbeperkt, absoluut recht, zoals bekend bij de betrokken bank, heeft aanspraak op een vergoeding. Een derde die geen rechtstreekse vordering op de bank heeft of anderszins een absolute, onbeperkte aanspraak op de vordering uit deposito, maar slechts een contractuele vordering op de rekeninghouder, heeft geen aanspraak op het DGS
.Anderzijds wordt in de reactie van DNB ook erkend dat bij een door een notaris aangehouden derdenrekening deze derden geen eigen, rechtstreekse vorderingen hebben op de bank. DNB benadrukt in haar reactie dat een andere opvatting tot zeer ongewenste gevolgen zou leiden, die de wetgever niet kan hebben bedoeld. Als het Bbpm niet zou vereisen dat de betrokken bank bekend was of had moeten zijn met de aanspraken van derden op de tegoeden, zou de situatie kunnen ontstaan dat voor één tegoed tweemaal een vergoeding uit het DGS uitgekeerd moet worden. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als de rekeninghouder niets stelt omtrent een aanspraak van een derde-rechthebbende op een tegoed op een rekening, terwijl de derde-rechthebbende op basis van een niet bij de bank bekend document stelt dat het volledige tegoed aan hem moet worden toegerekend. Een dergelijke opvatting zou voorts de uitvoering van het DGS, waaronder de noodzaak tijdig uit te keren, in feite onmogelijk maken. DNB zou in dat geval immers voor elke aanvrage moeten onderzoeken of er wellicht derden zijn die er op grond van wet of overeenkomst een aanspraak op hebben
Het voorgaande laat onverlet, aldus DNB, dat bij de beoordeling van het hoger beroep van appellanten niet aan de nader door het College gestelde vragen kan worden toegekomen. Nu er geen overeenkomst is overgelegd die voldoet aan de eisen die het Bbpm stelt, kan immers niet worden toegekomen aan de vraag wie van het bestaan van de overeenkomst op de hoogte hadden moeten zijn.
4.3
Het nadere standpunt van appellanten
In reactie op het door DNB gegeven antwoord op de vragen van het College is van de kant van appellanten het volgende opgemerkt. Ten aanzien van de betekenis van het begrip ‘vordering’ is naar voren gebracht dat artikel 8 van de Richtlijn en de nationale wetgeving juist het oog hebben op een uitzonderingssituatie ten opzichte van het gebruikelijk geval dat de rekeninghouder ook rechthebbende is, zodat het begrip ‘vordering’ a fortiori niet kan zijn beperkt tot vorderingen op de bank uit het deposito. De uitleg van DNB stuit af op het doel en de ratio van de uitzonderingsbepaling. Ten aanzien van de vraag of gegevens waaruit blijkt dat de ‘eigenlijke’ rechthebbende een ander is dan de rekeninghouder al bekend moeten zijn vóór het moment van de betalingsonmacht is opgemerkt dat de regelgeving in het bijzonder ziet op de peildatum waarop het bepalen van de identiteit mogelijk moet zijn, op basis van de ‘boekhouding’ van de bank en/of andere documenten (in ruime zin). Het kan niet anders zijn dan dat de documenten waaruit de identiteit van de eigenlijke rechthebbende kan worden gekend (in het bijzonder het aanvraagformulier en de aantekeningen van de accountmanager van het gesprek waarin is besloten ook voor appellante, mevrouw [naam 2], een deposito aan te gaan) tot de administratie van de onmachtige bank behoorde (en behoort) en daardoor zowel bij deze als bij DNB bekend was of kon zijn op de peildatum. Dat het bewijs al moet bestaan op het moment dat de betalingsonmacht ontstaat kan worden gezien als wapen tegen misbruik. Voor het overige geldt dat de uitzonderingsbepalingen van artikel 19 Bbpm e.v. tot doel hebben de bescherming van de rechten van de personen die in de desbetreffende bepalingen worden geduid. Bij de toepassing van de regels dient wel enige effectieve bescherming over te blijven. De restrictieve uitleg van DNB komt feitelijk neer op het volledig uithollen daarvan.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Het hoger beroep, voor zover ingediend door appellant en de Houdstermaatschappij, strekt er kennelijk uitsluitend toe op te komen tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin hun beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Appellant noch Houdstermaatschappij hebben argumenten aangedragen die leiden tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte hun beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. Evenmin ziet het College ambtshalve gronden voor laatstbedoelde conclusie. Het hoger beroep van appellant en van de Houdstermaatschappij is derhalve ongegrond.
In het navolgende is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dus uitsluitend aan de orde het hoger beroep van appellante tegen de ongegrondverklaring door de rechtbank van haar beroep inzake haar afgewezen aanvraag voor een vergoeding op grond van het depositogarantiestelsel voor depositohouders van DSB Bank door DNB. Daarbij staat centraal de vraag of appellante ten aanzien van het tegoed op de depositorekening met het nummer [rekeningnummer 2] (hierna: de Rekening) op naam van de Houdstermaatschappij als derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm kan worden aangemerkt. Subsidiair is de vraag aan de orde of de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellante niet is aan te merken als een persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b, van het Bbpm.
5.2
Het College wijst erop dat DNB in haar besluit op bezwaar de aanvraag, voor zover betrekking hebbend op appellante, heeft afgewezen op grond van het argument dat uit de administratie van DSB Bank, noch uit de door appellanten aangeleverde informatie blijkt dat de Houdstermaatschappij de tegoeden op het deposito aanhield voor derden. Zoals hiervoor onder 4.2 is samengevat heeft DNB in de procedure in beroep en in hoger beroep ook andere en verder strekkende argumenten naar voren gebracht ter afwijzing van de aanvraag.
In dit hoger beroep is allereerst de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard op grond van de overweging dat zij geen aanknopingspunt heeft gevonden voor het oordeel dat DNB appellante ten onrechte niet als derde in de zin van artikel 19, aanhef en onder c, Bbpm heeft aangemerkt. Het College beantwoordt die vraag bevestigend.
Het College overweegt daartoe allereerst dat door DNB bij de uitleg en toepassing van de desbetreffende bepalingen in het Bbpm het uitgangspunt is gehanteerd dat DSB met de gestelde overeenkomst bekend was of behoorde te zijn Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank, indien wordt uitgegaan van de juistheid van dit uitgangspunt bij de toepassing van het Bbpm in het geval van appellante, op goede grond geoordeeld dat DSB niet beschikte over een schriftelijk document dat voldoende aanknopingspunt biedt voor het oordeel dat de Houdstermaatschappij gelden op het deposito voor appellante, als derde in de zin van artikel 19, aanhef en onder c, Bbpm aanhield. De rechtbank heeft, wederom indien wordt uitgegaan van de juistheid van het hiervoor genoemde uitgangspunt, daarbij terecht het door DNB ingenomen standpunt gevolgd dat in dezen op appellante de bewijslast rust en op goede grond geoordeeld dat appellante, ondanks de door appellanten nader gegeven informatie en toelichting op de gang van zaken, er niet in is geslaagd het in dezen van haar verlangde bewijs te leveren. De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden kunnen dan ook in zoverre niet slagen.
5.3
Het College ziet evenmin plaats voor het oordeel dat deze gronden slagen indien zou moeten worden geoordeeld dat, tegen de achtergrond van de uitleg die aan het bepaalde in de Richtlijn en meer in het bijzonder aan het begrip ‘rechthebbende’ in artikel 8, derde lid, daarvan moet worden gegeven, het hiervoor genoemde uitgangspunt dat DSB met de door appellanten overgelegde stukken bekend was of behoorde te zijn, niet in alle gevallen gehanteerd mag worden. Zoals volgt uit hetgeen hierna zal worden overwogen, laat het bepaalde in de Richtlijn geen uitleg toe die meebrengt dat een derde via niet bij de gefailleerde bank bekende stukken, zoals het geval is bij appellanten, een aanspraak op vergoeding uit het DGS kan ontlenen aan het bepaalde in de Richtlijn.
5.3.1
Mede gelet op het debat tussen partijen zijn bij het College enkele vragen gerezen over de houdbaarheid van de door DNB in de diverse stadia van de procedure ingenomen stellingen. Deze vragen hielden verband met onduidelijkheid over de aan artikel 8, derde lid, van de Richtlijn te geven uitleg. Meer in het bijzonder was, mede in het licht van het bepaalde in de Richtlijn en het standpunt van DNB, onhelder waarom DNB ter onderbouwing van haar afwijzende beslissing het argument meende te kunnen hanteren (-) dat alleen degene die een vordering uit deposito op de gefailleerde bank heeft een aanspraak kan hebben op voldoening van die vordering ingevolge het DGS, (-) dat de identiteit van derde-rechthebbenden door DNB ingevolge artikel 20, tweede lid, Bbpm door DSB vóór de vaststelling van de betalingsonmacht is of kan worden vastgesteld en (-) dat zij bij de uitvoering van het DGS geen beleidsvrijheid heeft. Met deze argumenten is immers niet, althans niet zonder meer, verenigbaar het standpunt van DNB, zoals zij dat ter zitting heeft uiteengezet en toegelicht, dat onder de derden als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm in beginsel wél worden begrepen bewaargevers op een specifieke of generieke kwaliteitsrekening. Het College heeft, teneinde daarover meer duidelijkheid te verkrijgen het onderzoek in de zaak heropend. Aan DNB zijn vragen gesteld, ook om vast te kunnen stellen of voor de beoordeling van het geschil tussen partijen het nodig is dat over de uitleg van de Richtlijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gesteld.
5.3.2
De beantwoording van die vragen en de inhoud van de bij die beantwoording door DNB overgelegde documentatie heeft bij het College niet alle twijfel weggenomen over de uitleg die - in het algemeen - aan artikel 8, derde lid, van de Richtlijn moet worden gegeven. Niettemin ziet het College geen plaats voor het oordeel dat, ter beantwoording van de thans in hoger beroep voorliggende rechtsvraag, het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van de Richtlijn nodig is.
Mede gelet op de beantwoording door DNB van de door het College na heropening van het onderzoek gestelde vragen en de reactie van appellanten daarop, bestaat bij het College geen twijfel dat ook een, naar aanleiding van door het College gestelde vragen met betrekking tot de uitleg van de Richtlijn, nader gegeven uitleg door het Hof van Justitie niet zal kunnen leiden tot het oordeel dat appellante ten onrechte de gevraagde aanspraak op een vergoeding uit het DGS is ontzegd.
5.4
In de eerste plaats is er de vraag of het begrip “rechthebbende” in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn, een begrip van Unierecht is of dat op grond van het toepasselijke nationale recht dient te worden uitgemaakt wie rechthebbende is van de bedragen op een rekening. Indien het om een unierechtelijk begrip gaat rijst vervolgens de vraag op welke wijze en aan de hand van welke criteria dient te worden vastgesteld of iemand rechthebbende is.
5.5
Voor een uitleg dat het begrip rechthebbende geen begrip van Unierecht is en dat derhalve uitsluitend op grond van het toepasselijke nationale recht dient te worden uitgemaakt wie rechthebbende is van de bedragen op een rekening spreekt dat de Richtlijn geen omschrijving van het begrip rechthebbende bevat en dat in artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn in de definitie van het begrip “deposito” ter aanduiding van de wijze waarop volgens de Richtlijn voor een rechthebbende een vorderingsrecht jegens de bank ontstaat, wordt verwezen naar de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden.
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat naar nationaal recht dient te worden bepaald of iemand rechthebbende op een bankrekening is wijst het College erop dat naar Nederlands burgerlijk recht alleen de rekeninghouder in beginsel een vordering op de bank heeft. Alleen in geval van zogenaamde specifieke kwaliteitsrekeningen of van generieke kwaliteitsrekeningen is dit naar nationaal recht onder omstandigheden anders. Appellante is echter geen rekeninghouder. Haar komt dus geen vorderingsrecht jegens de bank toe.
Zij zijn evenmin bewaargever op een specifieke of generieke kwaliteitsrekening. Een specifieke kwaliteitsrekening is bijvoorbeeld een afzonderlijke rekening op naam van een notaris, met vermelding van diens hoedanigheid van opdrachtnemer van een koper en verkoper van een onroerende zaak (zie Hoge Raad 3-2-1984, NJ 1984, 752 ‘Slis-Stroom’). Generieke kwaliteitsrekeningen zijn voorzien in artikel 25 van de Wet op het notarisambt en artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet. De notaris en de deurwaarder zijn bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking van de gelden op deze rekeningen, maar het vorderingsrecht jegens de bank komt toe aan de gezamenlijke bewaargevers. In geval van faillissement van de notaris of deurwaarder hebben deze bewaargevers gezamenlijk recht op het bedrag dat op de kwaliteitsrekening staat, en niet de overige schuldeisers van de failliet. Deze regeling is analoog van toepassing op de door advocaten en accountants met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen (zie Hoge Raad 13-6-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413 ‘ProCall’). Mogelijk is een en ander anders volgens het burgerlijk recht van andere lidstaten. Dit laatste staat op zichzelf echter, bij een uitleg die inhoudt dat het begrip “rechthebbende” in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn geen Unierechtelijk begrip is, niet in de weg aan de uitleg en toepassing die DNB in dit geval aan de nationale bepalingen heeft gegeven en welke erop neerkomt dat appellante, nu zij geen vorderingsrecht jegens de bank (DSB) heeft, niet onder de reikwijdte van de vangnetregeling valt. Ingevolge artikel 19, aanhef en onder c., van het Bbpm komen slechts vorderingen van de daarin bedoelde categorie van derden voor voldoening in aanmerking. Ingevolge artikel 20 Bbpm moet het daarbij gaan om vorderingen uit deposito’s. Gelet op tekst en strekking van die bepalingen, ten slotte, wordt met het begrip vorderingen niet vorderingen op het DGS, maar vorderingen op – in casu – DSB bedoeld.
DNB heeft, zoals hiervoor is overwogen, in de loop van de procedure naar voren gebracht dat zij het desbetreffende artikelonderdeel zo uitlegt dat in beginsel deposanten op zogeheten kwaliteitsrekeningen als rechthebbende derden, als bedoeld in artikel 19, onder c, Bbpm worden aangemerkt. Dit (ruimer) standpunt is derhalve (deels) in tegenspraak met de conclusie uit het voorgaande, namelijk dat slechts degenen die een vorderingsrecht jegens de bank hebben zo’n rechthebbende derde kan zijn.
Wat daarvan echter verder zij, het leidt niet tot het oordeel dat het stellen van prejudiciële vragen op dit punt nodig is. Evenmin leidt het tot een ander oordeel over de gegrondheid van het hoger beroep. Appellante heeft immers aan de tekst van artikel 19 Bbpm niet zonder meer kunnen ontlenen dat de rekening waarop de Houdstermaatschappij de gelden voor haar hield kwalificeerde als het, door een persoon als in dat artikel bedoeld, krachtens overeenkomst of wet op eigen naam voor haar, als derde, aanhouden van deposito’s. Niet in geschil is voorts dat in de toepassing van het DGS in het kader van het faillissement van DSB geen vorderingen van dergelijke deposanten op een kwaliteitsrekening aan de orde zijn geweest. De rechtbank heeft in dit verband op goede grond overwogen dat de omstandigheid dat appellante op de overeenkomst van 10 april 2009 is bijgeschreven en dat het in eerste instantie gestorte bedrag van €100.000,-- met een zelfde bedrag is verhoogd, nog niet meebrengt dat appellante daaraan een gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen ontlenen dat zij hiermee een eigen aanspraak op het DGS zou krijgen.
5.6.
Ook wanneer geoordeeld zou moeten worden dat het begrip “rechthebbende” in artikel 8, derde lid van de Richtlijn een Unierechtelijk begrip is ziet het College geen plaats voor een aan dat begrip te geven uitleg die tot het oordeel kan leiden dat DNB appellante had moeten aanmerken als een rechthebbende in de zin van die bepaling, die door de garantie wordt gedekt.
5.6.1
In meergenoemd artikel 8, derde lid, is, als voorwaarde voor het intreden van het rechtsgevolg dat de - aldaar niet nader gedefinieerde - rechthebbende door de garantie wordt gedekt, bepaald dat de deposant niet de rechthebbende is van de bedragen op de rekening. Ook indien het begrip “rechthebbende” zo moet worden uitgelegd dat het niet (uitsluitend) ziet op de relatie tot de bank maar (mede of uitsluitend) op de relatie tot de deposant, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat DNB appellante had moeten aanmerken als rechthebbende is in de zin van artikel 8, derde lid, van de Richtlijn.
Daartoe wordt overwogen dat, in de relatie tot DSB, in het voorliggende geval het recht van de deposant/rekeninghouder (de Houdstermaatschappij) op de bedragen op de rekeningen niet op grond van contractuele of wettelijke bepalingen is beperkt ten gunste van derden-rechthebbenden. Derhalve geldt dat appellante zich, wat betreft haar vorderingsrechten op de bedragen op de rekening van de Houdstermaatschappij niet onderscheidt van welke andere schuldeiser van de Houdstermaatschappij dan ook. In de door DNB overgelegde stukken met betrekking tot de totstandkoming van de Richtlijn en in de daarbij in diverse taalversies gebruikte termen voor het begrip “rechthebbende” is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat met het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn zou zijn beoogd anderen dan degenen die door middel van specifieke wettelijke of contractuele bepalingen ook in de relatie tot de bank een bijzondere positie als rechthebbenden hebben verkregen - in de zin dat (ook) zij een vorderingsrecht jegens de bank hebben -, een aanspraak te geven op dekking door de garantie, als bedoeld in artikel 8, derde lid, voornoemd. Een ruimere uitleg zou voorts slechts denkbaar zijn indien de Richtlijn duidelijke beperkingen van de mogelijkheden tot misbruik zou behelzen. Dat is niet het geval. Aan de dekking door de garantie voor de - ongedefinieerde - (derde)rechthebbende wordt in het desbetreffende artikellid slechts de voorwaarde gesteld dat de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld vóór de daar bedoelde datum van betalingsonmacht van de bank.
Uitgaande van een uitleg, als hiervoor bedoeld, van de Richtlijn kan in het midden worden gelaten hoe de in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn genoemde voorwaarde van de vaststelling van de identiteit van de persoon van de rechthebbende, wat betreft het tijdstip van mogelijke vaststelling, dient te worden uitgelegd. Ter beperking van de kring van gerechtigden tot een DGS-uitkering tot diegenen waarvoor het DGS bedoeld is behoeft, bij een uitleg van dit artikel in de hiervoor bedoelde zin, de voorwaarde dat de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld door de betalingsonmachtige bank vóór de datum dat de betalingsonmacht wordt vastgesteld niet noodzakelijkerwijs zo te worden uitgelegd, dat die rechthebbende (niet zijnde deposant) slechts door de garantie wordt gedekt indien het bewijs van zijn rechten bij de betalingsonmachtige bank aanwezig is of aanwezig had behoren te zijn vóór de datum dat de betalingsonmacht wordt vastgesteld. Het College overweegt dat voor het standpunt van DNB ter zake kan spreken dat het DGS een doelmatig stelsel dient te vormen waarin op korte termijn uitkeringen uit hoofde van de garantie dienen plaats te vinden en waarin het risico van dubbele uitkeringen dient te worden uitgesloten. Dit kan een uitleg meebrengen die impliceert dat DNB niet gehouden is een uitvoerig onderzoek in te stellen naar eventueel bestaande civielrechtelijke verhoudingen tussen de rekeninghouder en mogelijke derden, en dat alleen dan derden een beroep op het DGS kunnen doen indien wordt voldaan aan strikte voorwaarden ten aanzien van het bewijs van hun rechten, waaronder de voorwaarde dat het bestaan van deze rechten bij de bank bekend is of behoort te zijn vóór de datum waarop de betalingsonmacht wordt vastgesteld. Deze uitlegvraag is echter voor de beslechting van het geschil alleen van belang in het geval dat, in de Nederlandse situatie, sprake is van bewaargeving door de rechthebbende op een specifieke of generieke kwaliteitsrekening. Dat is in het geval van appellante, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de orde.
5.6.2
Ten slotte gaat het College in op hetgeen voor het hoger beroep heeft te gelden wanneer de aan de Richtlijn te geven uitleg, niettegenstaande het hiervoor overwogene, zou moeten inhouden dat onder rechthebbende die door de garantie wordt gedekt, gelet op de in een Lidstaat geldende nationale wettelijke bepalingen, ook zou moeten worden verstaan degene die niet een vorderingsrecht, jegens de bank, uit deposito heeft maar een zodanig recht, in de relatie tot de deposant, op de bedragen op de rekening dat naar nationaal recht deze persoon en niet de deposant als de rechthebbende van die bedragen wordt aangemerkt. Ook in dat geval is geen plaats voor het oordeel dat appellante in aanmerking kan komen voor een vergoeding uit het DGS. Naar Nederlands recht heeft zij immers niet een zodanig bijzondere positie met betrekking tot de op de rekeningen staande gelden verkregen jegens de Houdstermaatschappij, dat deze laatste (in het kader van de toepassing van het DGS) niet meer als rechthebbende van die bedragen zou kunnen worden aangemerkt. Gelet op hetgeen DNB heeft aangevoerd over de vermelding in de met DSB gesloten overeenkomst, dat appellante ‘uiteindelijk belanghebbende’ is, heeft de rechtbank op goede grond overwogen dat aan die vermelding niet de betekenis kan worden gehecht die appellanten daaraan geven, namelijk dat de Houdstermaatschappij een deel van het tegoed voor appellante, als derde in de zin van artikel 19, aanhef en onder c, Bbpm, hield, dan wel dat appellante zou zijn aan te merken als een persoon als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder b, Bbpm. De rechtbank heeft gelet op de feiten en omstandigheden van het geval met juistheid geconcludeerd, ten slotte, dat aangezien de depositorekening alleen op naam van de Houdstermaatschappij is gesteld, niet kan worden staande gehouden dat de met DSB gesloten depositorekening is te vergelijken met een en/of-rekening. Ook die stelling moet worden verworpen.
5.8
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. B. Verwayen en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2014.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Graefe