ECLI:NL:CBB:2014:303

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juli 2014
Publicatiedatum
11 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12/940
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtrechtelijke maatregel opgelegd aan registeraccountants in verband met rapportage over boeteoplegging door de NMa

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee registeraccountants, [naam 1] RA en [naam 2] RA, tegen een uitspraak van de accountantskamer die hen een tuchtrechtelijke maatregel had opgelegd. De accountants waren door de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa) gevraagd om de financiële positie van een onderneming, [BV 3], te beoordelen in het kader van een mogelijke boete van € 28,7 miljoen wegens kartelvorming. De accountants hebben gerapporteerd dat de boete niet hoger zou moeten zijn dan € 9 miljoen, maar de accountantskamer oordeelde dat zij tekortgeschoten waren in hun zorgvuldigheid en objectiviteit, en dat zij het beginsel van hoor en wederhoor hadden geschonden.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft het hoger beroep behandeld en geconcludeerd dat de accountantskamer ten onrechte de klachtonderdelen gegrond had verklaard. Het College oordeelde dat de accountants niet als assurance-accountants hadden opgetreden, maar als adviseurs, en dat de hoge eisen die de accountantskamer aan hun rapport had gesteld niet van toepassing waren. Het College vernietigde de uitspraak van de accountantskamer en verklaarde de klacht in zijn geheel ongegrond.

De uitspraak benadrukt het belang van de context waarin accountants opereren en de standaarden die van toepassing zijn op hun werkzaamheden. Het College concludeert dat de accountants voldoende zorgvuldig hebben gehandeld en dat de accountantskamer de feiten en omstandigheden niet correct had gewogen. De beslissing van het College werd uitgesproken op 25 juli 2014.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummer 12/940 25 juli 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] RAen
[naam 2] RA,
beiden kantoorhoudende te [plaats], appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van 3 augustus 2012 met nummers 11/902 Wtra AK en 11/903 Wtra AK,
gemachtigde: mr. E.M. Soerjatin, advocaat te Amsterdam.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben bij brief van 13 september 2012 hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 28 april 2011 door [BV 1], [BV 2] (hierna ook: [BV 3]) en [BV 4] (hierna, samen met [BV 3], ook: klaagsters) ingediend tegen appellanten.
De accountantskamer heeft bij brief van 25 oktober 2012 de stukken doen toekomen aan het College.
Bij brief van 27 december 2012 hebben klaagsters een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 9 januari 2014 hebben appellanten nadere stukken ingediend.
Op 6 februari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en drs. J.W. Wiersma, compliance officer bij [naam 3]. Van de zijde van klaagsters zijn verschenen hun gemachtigde mr. C.E. Schillemans, advocaat te Amsterdam, en [naam 5], werkzaam bij [BV 3]
.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer besloten over de klacht. Deze betrof het volgende.
De Nederlandse Mededingingsautoriteit (thans: Autoriteit Consument en Markt; hierna: NMa) had vastgesteld dat meelproducenten zich schuldig hadden gemaakt aan kartelvorming en had besloten dat ter zake aan klaagsters een boete diende te worden opgelegd. NMa had op basis van het door haar geformuleerde beleid geoordeeld, dat deze boete ongeveer € 28,7 miljoen diende te bedragen. Ingevolge datzelfde beleid diende de boete echter zodanig te worden aangepast, dat klaagsters daardoor niet failliet zouden hoeven te gaan. Klaagsters hadden NMA een berekening voorgelegd, waaruit zou blijken, dat dan ten hoogste een boete van € 2,2 miljoen zou kunnen worden opgelegd. NMA heeft daarop appellanten opgedragen de maximaal te dragen boete te berekenen. Appellanten hebben NMa op 9 december 2010 gerapporteerd dat de op te leggen boete niet hoger zou dienen te zijn dan € 9 miljoen.
De door klaagsters bij de accountantskamer ingediende klacht heeft betrekking op (de totstandkoming van) dit rapport. De klacht valt uiteen in vier onderdelen, die kort samengevat betreffen: a) gebrekkige uitvoering, b) schending van het beginsel van hoor en wederhoor, c) gebrek aan objectiviteit en d) het laten bestaan van onduidelijkheid over de gehanteerde standaard en niet voldoen aan vormvereisten.
De accountantskamer heeft de klachtonderdelen a. en d. gezamenlijk behandeld en daarbij subonderdelen onderscheiden. Zij heeft een deel van die subonderdelen gegrond en het overige deel ongegrond verklaard, en in zoverre klachtonderdelen a. en d. gegrond verklaard. Voorts heeft zij klachtonderdeel b. gegrond verklaard. Voor het overige is de klacht ongegrond verklaard.
De accountantskamer heeft appellanten de maatregel van waarschuwing opgelegd.
Wat betreft de formulering van de klacht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, wordt verder verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0304), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van het hoger beroep

3.1
Dit hoger beroep stelt uitsluitend aan de orde de door de accountantskamer gegrond verklaarde klacht(sub)onderdelen.
3.2.1
Het College gaat allereerst in op de stelling van appellanten dat de accountantskamer ten onrechte is overgegaan tot beoordeling van klachtonderdeel d. Volgens appellanten hebben klaagsters ter zitting bij de accountantskamer dit klachtonderdeel niet gehandhaafd.
Naar het College begrijpt had volgens appellanten de accountantskamer moeten onderkennen dat klaagsters met dit klachtonderdeel de toepasselijkheid aan de orde stellen van Standaard 4400 inzake ‘Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie’ (hierna: Standaard 4400), terwijl klaagsters ter zitting bij de accountantskamer op basis van voortgeschreden inzicht hebben erkend dat deze standaard hier niet van toepassing is.
In reactie hierop stellen klaagsters dit klachtonderdeel niet (ter zitting) te hebben ingetrokken.
Het College overweegt als volgt.
3.2.2
Klachtonderdeel d. houdt, voor zover hier van belang, in dat in het rapport van appellanten van 9 december 2010 (hierna: het [naam 4]-rapport) niet is vermeld welke standaard voor hen relevant was bij het opstellen ervan, waarmee het niet voldoet aan de vormvereisten van Standaard 4400.
Klaagsters hebben ter zitting bij de accountantskamer verklaard dat zij erkennen dat Standaard 4400 strikt genomen niet van toepassing is, en dat zij de voorschriften van Standaard 3000 inzake ‘Assurance-opdrachten anders dan opdrachten tot controle of beoordeling van historische financiële informatie’ (hierna: Standaard 3000) niet aan de klacht ten grondslag hebben gelegd, zodat het aan de accountantskamer is om te beoordelen of die voorschriften toch in beschouwing genomen kunnen worden. Daarmee hebben klaagsters klachtonderdeel d niet ingetrokken. Het College is van oordeel dat klaagsters met deze verklaring alleen hebben aangegeven dat het aan de accountantskamer is te bepalen aan welke standaard de handelwijze van appellanten als bedoeld in klachtonderdeel d. dient te worden getoetst.
De grief faalt.
3.3.1
Appellanten stellen dat de accountantskamer ten onrechte klachtonderdelen a. en d. heeft aangevuld door deze te beoordelen aan de hand van de normen van Standaard 3000, terwijl deze standaard in de klacht niet wordt vermeld. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
3.3.2
Het proces-verbaal van de zitting van de accountantskamer vermeldt het volgende, waarbij voor betrokkenen appellanten moet worden gelezen:
" 8. In tweede termijn brengt de raadsman van betrokkenen, zakelijk weergeven naar voren:
- de opdracht betrof geen assurance-opdracht. Uit paragraaf 12 van het Stramien volgt dat een adviesopdracht geen assurance-opdracht is. Bij advies past geen wederhoor.
(…)
9. Aan betrokkenen wordt het recht gelaten het laatst te spreken. Zij verklaren nog, zakelijk weergegeven:
(…)
[naam 1]:
- (…) De opdracht zou gezien kunnen worden als een opdracht op grond van NV COS 3000. Dat begrijp ik na vandaag."
Voorts hebben appellanten de volgende vaststelling van de accountantskamer niet weersproken, waarbij eveneens voor betrokkenen appellanten moet worden gelezen:
" 4.4 (…) Betrokkenen hebben naar voren gebracht dat zij de opdracht hebben uitgevoerd in overeenstemming met de kenmerken van een adviesopdracht zoals omschreven in een noot bij paragraaf 12 van (NV COS) het Stramien voor Assurance opdrachten (hierna: Stramien) en met artikel A-130.4 VGC. Een adviesopdracht is volgens hen noch een assurance-opdracht noch een opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie (NV COS 4400). Voor een dergelijke opdracht bestaat volgens betrokkenen geen pasklare standaard."
3.3.3
Uit deze gegevens maakt het College op dat de accountantskamer ter zitting aan de orde heeft gesteld of op de onderhavige opdracht al dan niet Standaard 3000 van toepassing is en dat appellanten op deze kwestie inhoudelijk hebben gereageerd, zonder dat zij er daarbij blijk van hebben gegeven daardoor overvallen te zijn. Niet gezegd kan worden dat de accountantskamer, door de klacht te beoordelen aan de hand van Standaard 3000, deze heeft uitgebreid. Het hoort immers tot de taak van de accountantskamer de voorschriften aan te wijzen waaraan het handelen of nalaten, waarop de klacht betrekking heeft, getoetst kan worden.
De grief faalt.
3.4.1
Appellanten voeren aan dat de accountantskamer ten onrechte geen terughoudende beoordeling heeft verricht ten aanzien van het optreden van appellanten. Het betreft het handelen en/of nalaten van appellanten met betrekking tot de inhoud en de wijze van totstandkoming van het [naam 4]-rapport.
3.4.2
Vast staat dat NMa [BV 3] heeft voorgehouden dat haar wegens, kort gezegd, overtreding van het kartelverbod een boete kan worden opgelegd van (ongeveer) € 28,7 miljoen. [BV 3] heeft in reactie hierop NMa financiële stukken doen toekomen, waaronder het door haarzelf opgemaakte “ability to pay”-rapport van 29 april 2010 waarin zij tot de conclusie komt dat elke boete hoger dan € 2,2 miljoen haar faillissement waarschijnlijk zal maken. NMa heeft vervolgens eind mei 2010 appellanten opdracht gegeven de financiële positie van [BV 3] te beoordelen en zo mogelijk een schatting te geven van haar financiële draagkracht, en hun daartoe de stukken van [BV 3] gestuurd.
3.4.3
NMa heeft appellanten benaderd, ervan uitgaande dat zij als registeraccountants beschikken over de voor deze opdracht benodigde (financiële) kennis en ervaring. Voor appellanten was het duidelijk dat NMa van hen als registeraccountants een rapport verwachtte waarin inzichtelijk zou worden gemaakt welke boete [BV 3] financieel kan opbrengen en dat hun rapport zou worden gebruikt ten behoeve van een door NMA aan [BV 3] op te leggen boete(besluit). Zij hebben een beoordeling gegeven van de financiële positie van [BV 3] en de conclusie getrokken dat een boete kan worden opgelegd van maximaal € 9 miljoen (in combinatie met een betalingsregeling van bijvoorbeeld vijf jaar). Zij hebben het rapport op briefpapier van hun accountantsorganisatie aan NMa uitgebracht en ondertekend met vermelding van hun RA-titel. Hieruit volgt dat appellanten als registeraccountants zijn opgetreden.
3.4.4
Nu appellanten als registeraccountants zijn opgetreden ziet het College geen grond voor het oordeel dat de toetsingsruimte voor de tuchtrechter in dit geval beperkt is. De enkele omstandigheid dat de inhoud en de wijze van totstandkoming van het op het [naam 4]-rapport gebaseerde boetebesluit van NMA in een bestuursrechtelijke boeteprocedure ter discussie kan worden gesteld, neemt niet weg dat de tuchtrechter het optreden van appellanten als registeraccountants in volle omvang dient te toetsen. Het beroep van appellanten op jurisprudentie van de raad van tucht en het College treft geen doel, omdat die jurisprudentie niet ziet op een situatie als in dit geding aan de orde, waar appellanten is gevraagd als registeraccountants rapport uit te brengen, dat vervolgens door NMA in haar besluitvorming over een op te leggen boete wordt betrokken. Zo heeft de door appellanten in hoger beroep aangehaalde uitspraak van het College van 19 augustus 2011 (ECLI:NL:CBB:2011:BR6108) betrekking op het handelen van een registeraccountant die optreedt als deskundige in een civiele procedure.
De grief faalt.
3.5.1
Appellanten betogen dat de accountantskamer ten onrechte bij de beoordeling van klachtonderdelen a. en d. heeft getoetst aan de normen van Standaard 3000, omdat de onderhavige opdracht geen assurance-opdracht is. Voorts voeren appellanten aan dat de accountantskamer ten onrechte klachtonderdelen a. en d. gegrond heeft verklaard door hierbij in aanmerking te nemen de omstandigheid dat het voor appellanten van meet af aan duidelijk was dat hun rapport diende ter ondersteuning van een standpuntinname van NMa. Nu de accountantskamer aan deze omstandigheid het oordeel verbindt dat uit het oogpunt van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid (als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c, en nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 van de Verordening gedragscode (RA’s) (hierna: VGC)) hoge eisen dienen te worden gesteld aan de inhoud van het rapport, begrijpt het College appellanten aldus dat zij met deze grief tevens dat oordeel aan de orde wensen te stellen. Bedoelde hoge eisen heeft de accountantskamer als volgt verwoord:
" Het rapport mag, gelet op de beschikbare gegevens, geen onjuiste informatie bevatten, en/of dient voor zover de conclusies niet zonder meer volgen uit de beschikbare gegevens, duidelijke voorbehouden bevatten en, voor zover ook andere conclusies mogelijk zijn, de redenen te bevatten waarom die conclusies niet zijn getrokken."
Appellanten stellen dat de accountantskamer de context van de opdracht aan appellanten heeft miskend. NMa heeft op basis van het volledige dossier een eigen afweging gemaakt in hoeverre zij gebruik maakt van de inherente afwijkingsbevoegdheid tot matiging van de boete. Aan die afweging hebben appellanten part noch deel gehad.
Het College ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te behandelen.
3.5.2
Het College stelt voorop dat appellanten niet betwisten dat op hun hier aan de orde gestelde handelen en nalaten de VGC van toepassing is.
3.5.3
Het fundamentele beginsel van zorgvuldigheid en deskundigheid als bedoeld in artikel A-100.4, aanhef en onder c, VGC, is nader uitgewerkt in hoofdstuk A-130 VGC.
Ingevolge artikel A-130.7 VGC kan het bestuur nadere voorschriften geven aangaande het bepaalde in artikel A-130.1 t/m A-130.6 ten aanzien van controle- en overige standaarden.
De Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (ex Artikel A-130.7 VGC; hierna: NV COS) luidden ten tijde en voor zover hier van belang:
" 4. De vaststelling betreft meer specifiek de volgende Standaarden:
• Stramien voor Assurance-opdrachten
(…)
• 3000 Assurance-opdrachten anders dan opdrachten tot controle of beoordeling van historische financiële informatie
(…)
5. Het soort opdracht bepaalt welke Standaarden van toepassing zijn. De omvang van de per Standaard uit te voeren werkzaamheden wordt bepaald met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de opdracht.
(…)
11. Het is niet mogelijk om Standaarden te ontwikkelen die op alle situaties en omstandigheden die de accountant kan aantreffen van toepassing zijn. Indien sprake is van situaties en omstandigheden waarin de Standaarden niet voorzien dient de aard en de omvang van de werkzaamheden te worden bepaald op basis van vakkundige oordeelsvorming en met inachtneming van het stramien."
Het Stramien voor Assurance-opdrachten (hierna: het Stramien) luidt voor zover hier van belang:
" 7. Een "assurance-opdracht" is een opdracht waarbij een accountant een conclusie formuleert die is bedoeld om het vertrouwen van de beoogde gebruikers, niet zijnde de verantwoordelijke partij, in de uitkomst van de evaluatie van of de toetsing van het object van onderzoek ten opzichte van de criteria, te versterken."
3.5.4
Het College overweegt dat aan de accountantskamer kan worden toegegeven dat, zoals ook hiervoor in 3.4.4 naar voren komt, het voor appellanten van meet af aan duidelijk was dat hun rapport diende ter ondersteuning van een standpuntinname van de opdrachtgever, NMa. De accountantskamer ziet er echter aan voorbij dat die standpuntinname uitsluitend de financiële merites van de boete betrof naar aanleiding van de financiële onderbouwing van het standpunt van [BV 3] dat de boete niet hoger zou kunnen zijn dan € 2,2 miljoen. Het is (vervolgens) NMa die het boetebesluit heeft genomen en de hoogte van de boete heeft bepaald, waarbij de beoordeling van appellanten van de financiële positie van [BV 3] (zeker) niet het enige aspect is waarmee NMa rekening heeft gehouden. Uit het [naam 4]-rapport blijkt geenszins dat de beoordeling meer omvat dan hiervoor beschreven.
Aangezien het [naam 4]-rapport conform de opdracht van NMa slechts een retrospectieve - en dus beperkte - analyse bevat van de financiële draagkracht van [BV 3], kan niet worden staande gehouden dat dit rapport dient te voldoen aan alle eisen zoals die door de accountantskamer zijn geformuleerd. Voorts is het College niet gebleken dat NMa met het verstrekken van de onderhavige opdracht heeft beoogd dan wel dat appellanten in dit verband hebben doen blijken enige uitkomst van de evaluatie van of toetsing van een object van onderzoek ten opzichte van de criteria te versterken. Derhalve is van een assurance-opdracht als bedoeld in artikel 7 van het Stramien geen sprake. Voor de onderhavige opdracht en het daarmee verband houdende optreden van appellanten is geen standaard als bedoeld in de NV COS aan te wijzen.
3.5.5
Nu op de onderhavige opdracht Standaard 3000 niet van toepassing is, heeft de accountantskamer ten onrechte aan de gegrondverklaring van klachtonderdelen a. en d. ten grondslag gelegd dat het [naam 4]-rapport niet voldoet aan de voorschriften van Standaard 3000.
3.5.6
De accountantskamer is in rechtsoverweging 4.5.2 van haar uitspraak tot het volgende oordeel gekomen (waarbij wederom voor betrokkenen appellanten moet worden gelezen):
" Naar het oordeel van de Accountantskamer had het op de weg van betrokkenen gelegen om niet pas in de brief van 25 februari 2011 maar in het [naam 4]-rapport nader inzicht te geven in de overwegingen die ten grondslag liggen aan de vaststelling van deze solvabiliteitsgrens die in hoge mate mede bepalend is voor de hoogte van een maximaal op te leggen boete en een faillissementsdreiging. In verband daarmee hadden betrokkenen ook de mogelijke alternatieven voor die grens moeten aangeven en de gevolgen daarvan voor hun conclusie.
Eveneens had het op de weg van betrokkenen gelegen om het standpunt van [BV 3] aangaande het projectierisico zoals weergegeven in het concept ‘ability to pay’ rapport en toegelicht tijdens de hoorzitting van 16 september 2010, in het [naam 4]-rapport te bespreken en hun standpunt daarover niet pas nader uiteen te zetten in de brief van 25 februari 2011.
Tenslotte had het op de weg van betrokkenen gelegen om alvorens in het [naam 4]-rapport als hun mening uit te spreken dat additionele investeringen van rond
€ 3,5 miljoen grotendeels kunnen worden gefinancierd met bankkrediet (en dus niet zoals in het concept ‘ability to pay’ rapport en in afwijking van het businessplan was voorzien, uit de cashflow) en alvorens te concluderen dat [BV 3] bij een boete van maximaal € 9 miljoen maximaal € 4,3 miljoen zou moeten financieren, omtrent een en ander in contact te treden met klaagsters of meer onderzoek te dier zake te doen en de alternatieven en gevolgen daarvan in het rapport uiteen te zetten."
De accountantskamer heeft dit oordeel ten onrechte doen steunen op vorenbedoelde hoge eisen. Daarom kan dat oordeel geen stand houden.
3.5.7
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de accountantskamer ten onrechte klachtonderdelen a. en d. gegrond heeft verklaard. De grieven slagen. Aan een beoordeling van de overige grieven van appellanten tegen de gegrondverklaring van deze klachtonderdelen komt het College niet toe.
3.6.1
Voorts zijn appellanten opgekomen tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel b., inhoudende dat appellanten het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden door [BV 3] niet de mogelijkheid te bieden een reactie te geven alvorens het [naam 4]-rapport uit te brengen.
Appellanten stellen onder meer dat zij zich hebben gebaseerd op informatie van [BV 3] zelf en dat zij op de hoorzitting van 16 september 2010 [BV 3] ten aanzien van die informatie kritisch hebben bevraagd. Het ging daarbij niet om (een waardering van) feiten maar om verwachtingen van [BV 3]. Appellanten menen dat hun op het punt van hoor en wederhoor niets valt te verwijten.
3.6.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College (onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 31 mei 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW7869) ontbeert een document dat de uitkomst bevat van de arbeid van een registeraccountant niet reeds een deugdelijke grondslag op grond van het enkele feit dat geen hoor en wederhoor is toegepast, maar is hoor en wederhoor een middel om een deugdelijke grondslag te verkrijgen. De beoordeling of de deskundigheid en de verrichte werkzaamheden een dergelijke grondslag vormen, is afhankelijk van met name de inhoud en strekking van het rapport.
3.6.3
Het College verwijst allereerst naar hetgeen het hiervoor heeft vastgesteld in 3.4.3. Voorts stelt het College vast dat NMa bij de hier aan de zijnde boeteoplegging als uitgangspunt hanteert dat het aan de te beboeten onderneming is om een verzoek tot matiging van de boete te onderbouwen. In het licht hiervan moeten de door [BV 3] overgelegde financiële stukken worden gezien als haar financiële onderbouwing dat en waarom de boete dient te worden gematigd. Uit het [naam 4]-rapport blijkt niet dat appellanten van andere, niet van [BV 3] afkomstige, feiten zijn uitgegaan bij hun beoordeling van de financiële positie van [BV 3]: zij hebben zich immers gebaseerd op de door [BV 3] overgelegde financiële stukken en de door haar hierop gegeven toelichting op de hoorzitting van 16 september 2010. Niet valt niet in te zien dat appellanten omwille van de juistheid en volledigheid van de, door [BV 3] zelf verstrekte, feiten en gegevens waren gehouden [BV 3] in het kader van wederhoor het [naam 4]-rapport in concept voor te leggen. Gelet hierop volgt het College de accountantskamer niet in haar gegrondverklaring van klachtonderdeel b.. Hieraan doet niet af dat uit het [naam 4]-rapport blijkt dat appellanten de feiten anders hebben gewaardeerd dan [BV 3].
De grief slaagt.
3.7
Het College komt tot de conclusie dat de gegrondverklaring van de klachtonderdelen geen stand houdt en zal onder gegrondverklaring van het hoger beroep, de bestreden uitspraak vernietigen. Het College ziet aanleiding de in het hoger beroep nog aan de orde zijnde klachtonderdelen zelf af te doen. Daartoe overweegt het College als volgt.
3.8.1
Klachtonderdeel a. houdt in dat appellanten de opdracht van NMa om vast te stellen welke boete maximaal kan worden opgelegd, zonder dat deze boete het faillissement van [BV 3] waarschijnlijk tot gevolg heeft, gebrekkig hebben uitgevoerd. Appellanten zouden bij het vervullen van de opdracht niet zorgvuldig hebben gehandeld.
Onder verwijzing naar hetgeen het College heeft vastgesteld in rubriek 2 van deze uitspraak zal het College in het kader van dit klachtonderdeel alleen nog de volgende verwijten beoordelen:
- het verwijt dat appellanten er ten onrechte van zijn uitgegaan dat [BV 3] additionele financiering kan aantrekken zonder dat zij dit uitgangspunt hebben gemotiveerd;
- de klacht dat appellanten een onrealistische correctie hebben toegepast op het projectierisico en een ondergrens voor de solvabiliteit hebben vastgesteld zonder een en ander afdoende te motiveren.
3.8.2
Ten aanzien van die verwijten merkt het College allereerst op dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.5.2 tot en met 3.5.6, het hier aan de orde gestelde handelen/nalaten van appellanten (alleen) dient te worden getoetst aan eisen uit de VGC.
Voorts wijst het College erop dat appellanten met NMa zijn overeengekomen dat zij uitsluitend aan NMa zullen rapporteren, hetgeen zij ook hebben gedaan. Gesteld noch gebleken is dat NMa appellanten om verduidelijking heeft verzocht van de hier aan de orde gestelde onderwerpen – de solvabiliteitsgrens, de eliminatie van het projectierisico, het (bancair) kunnen aantrekken van additionele financiering – in het [naam 4]-rapport, zodat er in zoverre geen aanwijzingen zijn voor het oordeel dat appellanten in strijd met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid hun bevindingen en (deel)conclusies onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt.
3.8.3
Ten aanzien van de vaststelling van de ondergrens voor de solvabiliteit verwijten klaagsters appellanten dat zij in het [naam 4]-rapport niet duidelijk hebben gemaakt dat de kritische solvabiliteitsondergrens van [BV 3] 25% zou moeten zijn. Het College is van oordeel dat appellanten in hun brief van 25 februari 2011 afdoende hebben toegelicht hoe zij tot bedoelde ondergrens zijn gekomen, mede door daarbij te betrekken dat van de zijde van [BV 3] zelf een (nog lagere) ondergrens van 20% is gehanteerd.
3.8.4
Het College oordeelt dat de in het [naam 4]-rapport toegepaste eliminatie van het projectierisico van 6,4% per jaar op de EBITDA, die klaagsters in het ability to pay-rapport hadden toegepast door appellanten in het [naam 4]-rapport genoegzaam is toegelicht, en dat niet is gebleken dat de hierop betrekkende hebbende nadere toelichting van 25 februari 2011 onvoldoende inzichtelijk of ondeugdelijk is.
3.8.5
Het College ziet verder geen aanleiding appellanten een verwijt te maken terzake van het feit dat zij in het [naam 4]-rapport hebben opgenomen dat additionele investeringen van rond € 3,5 miljoen grotendeels kunnen worden gefinancierd met bankkrediet en dat [BV 3] bij een boete van maximaal € 9 miljoen maximaal € 4,3 miljoen zou moeten financieren. Uit het [naam 4]-rapport en de brief van 25 februari 2011 blijkt dat appellanten op grond van de beschikbare stukken voldoende inzicht hadden in de financiële situatie van [BV 3] en daarin ruimte zagen voor bancaire financiering. Hierbij betrekt het College de aanname van NMa – als vermeld in de (in het dossier zich bevindende) toelichting van de Adviescommissie bezwaarschriften Mededingingswet van 9 juni 2011 – dat een rationeel handelende bank een tijdelijke financieringsbehoefte van een overigens levensvatbare onderneming zal financieren.
3.8.6
Klachtonderdeel d. houdt in dat appellanten niet in het [naam 4]-rapport hebben vermeld welke standaard voor hen relevant was bij het opstellen daarvan en dat het rapport niet voldoet aan de vormvereisten die voortvloeien uit Standaard 4400.
Het College is, onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen onder 3.5.4 en 3.5.5, van oordeel dat op de onderhavige opdracht en het hiermee gemoeide optreden van appellanten geen standaarden als bedoeld in de NV COS van toepassing zijn, en dat om die reden hun geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken van het feit dat zij in het [naam 4]-rapport niet hebben beschreven met welke standaarden zij rekening hebben gehouden.
Het vorengaande neemt niet weg, dat een overweging in het [naam 4]-rapport over de op een dergelijk onderzoek van toepassing zijnde regelgeving en de te maken keuzes in de procedure, waar duidelijke standaarden ontbreken, niet misstaan zou hebben.
3.8.7
Gelet op hetgeen hiervoor onder 3.8.1 tot en met 3.8.6 is overwogen zijn de klachtonderdelen a. en d. ongegrond.
3.9
Ook klachtonderdeel b. acht het College ongegrond, waarbij het volstaat te verwijzen naar hetgeen hiervoor is overwogen in 3.6.3.
3.1
Nu de accountantskamer reeds de overige klacht(sub)onderdelen ongegrond heeft verklaard, is, gelet op het voorgaande, de klacht in zijn geheel ongegrond.
3.11
Deze beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. H. Bolt en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. S.D.M. Michael, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2014.
bij afwezigheid van mr. W.E. Doolaard w.g. S.D.M. Michael
is de uitspraak ondertekend door
mr. H. Bolt