In de zaak tussen Veolia Transport Brabant N.V. en het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juli 2014 uitspraak gedaan. Veolia had bezwaar gemaakt tegen de gunning van de Concessie voor het Openbaar Vervoer in Oost-Brabant aan Arriva, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor was dat het bezwaarschrift te laat was ingediend, namelijk op 31 januari 2014, terwijl de termijn op 30 januari 2014 eindigde. Veolia stelde dat zij aanvankelijk geen reden had om bezwaar te maken, maar pas na het indienen van een bezwaar door Arriva tegen de gunning van de concessie West aan Veolia, besloot zij alsnog bezwaar te maken tegen de gunning van de concessie Oost. Het College oordeelde echter dat Veolia zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van haar bezwaar en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Het College concludeerde dat Veolia niet in verzuim was geweest en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaren in aanbestedingsprocedures en dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij de indiener ligt. Het beroep van Veolia werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.