ECLI:NL:CBB:2014:299

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juli 2014
Publicatiedatum
7 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 14/259
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.R. Winter
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard in aanbestedingsprocedure openbaar vervoer Oost-Brabant

In de zaak tussen Veolia Transport Brabant N.V. en het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 10 juli 2014 uitspraak gedaan. Veolia had bezwaar gemaakt tegen de gunning van de Concessie voor het Openbaar Vervoer in Oost-Brabant aan Arriva, maar dit bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. De reden hiervoor was dat het bezwaarschrift te laat was ingediend, namelijk op 31 januari 2014, terwijl de termijn op 30 januari 2014 eindigde. Veolia stelde dat zij aanvankelijk geen reden had om bezwaar te maken, maar pas na het indienen van een bezwaar door Arriva tegen de gunning van de concessie West aan Veolia, besloot zij alsnog bezwaar te maken tegen de gunning van de concessie Oost. Het College oordeelde echter dat Veolia zelf verantwoordelijk was voor het tijdig indienen van haar bezwaar en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Het College concludeerde dat Veolia niet in verzuim was geweest en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van bezwaren in aanbestedingsprocedures en dat de verantwoordelijkheid hiervoor bij de indiener ligt. Het beroep van Veolia werd ongegrond verklaard en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 14/259
14911

Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2014 in de zaak tussen

Veolia Transport Brabant N.V., te Breda (Veolia), appellante

(gemachtigden: mr. P.F.C. Heemskerk en mr. L.J. Wildeboer)
en

het College van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Verberne en mr. P.W. Juttmann)
Aan het geding neemt tevens deel:
Arriva Personenvervoer Nederland B.V., te Heerenveen (Arriva)
(gemachtigde: mr. M.J.J.M. Essers en mr. H.J. Breeman)

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2013, bekendgemaakt op 19 december 2013, heeft verweerder de Concessie voor het Openbaar Vervoer in het concessiegebied Oost-Brabant (het primaire besluit), ingaande op 14 december 2014, verleend aan Arriva.
Veolia heeft tegen dit besluit op 31 januari 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 april 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van Veolia niet-ontvankelijk verklaard.
Veolia heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij beslissing van 28 mei 2014 heeft het College op het verzoek van verweerder om toepassing te geven aan 8:29 van de Awb beslist dat beperking van de kennisneming van de door verweerder aangegeven stukken en passages daarvan gerechtvaardigd is.
Partijen hebben toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014
Gemachtigden van partijen zijn ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Het College neemt bij de beoordeling van het geschil de volgende feiten als vaststaand
aan. Verweerder heeft op 26 maart 2013 de aanbesteding voor de Openbaar Vervoer Concessie West-Brabant en Concessie Oost-Brabant aangekondigd en tevens het Bestek Openbaar Vervoer Noord-Brabant 2015 vastgesteld. Naar aanleiding van de aanbestedingsdocumenten hebben geïnteresseerde ondernemingen vragen gesteld. Deze vragen zijn in twaalf Nota’s van Inlichtingen door verweerder beantwoord. Alle aanbestedingsdocumenten zijn gepubliceerd op TenderNed. Op 23 oktober 2013 is de inschrijftermijn voor de aanbesteding gesloten. Zowel Veolia als Arriva hebben op de Concessie Oost ingeschreven.
2.
Verweerder heeft het bezwaar van Veolia niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift, gedateerd op 30 januari 2014, is ingediend op 31 januari 2014 terwijl de termijn voor het indienen daarvan op 30 januari 2014 eindigde. In hetgeen in bezwaar is aangevoerd, heeft verweerder geen reden gezien voor het oordeel dat sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook overigens is verweerder niet gebleken van een dergelijke situatie. Op geen enkele wijze is gebleken dat Veolia, desnoods door middel van het indienen van een pro forma bezwaar niet in de gelegenheid is geweest om binnen de termijn bezwaar te maken.
3.
Veolia heeft in beroep gesteld dat er voor haar aanvankelijk geen reden bestond om bezwaar te maken tegen de gunning van de concessie Oost aan Arriva. Toen bleek dat Arriva – aan het einde van de termijn - toch bezwaar had gemaakt tegen de gunning van de concessie West aan Veolia, waarbij het bezwaar van Arriva zich richtte tegen de toegepaste berekeningsformule bij de vaststelling van de scorebepaling op gunningscriterium G1, zag Veolia aanleiding om, zij het na het verstrijken van de termijn, alsnog bezwaar te maken tegen het bestreden besluit. Dezelfde berekeningsformule is immers toegepast op de concessie Oost.
4.
Arriva heeft zich geschaard achter het standpunt van verweerder dat het bezwaar van Veolia terecht niet-ontvankelijk is verklaard en dat er geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Dat Veolia spijt heeft gekregen van haar keuze om geen bezwaar aan te tekenen tegen het primaire concessiebesluit Oost is een omstandigheid die aan Veolia is toe te rekenen en dus binnen haar eigen risicosfeer valt.
5.
Het College stelt, gelet op het voorgaande, vast dat het bezwaarschrift van Veolia niet binnen de bezwaartermijn is ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb kon het bezwaarschrift slechts ontvankelijk worden geacht als zou komen vast te staan dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat Veolia niet in verzuim is geweest.
Het door Veolia in dit verband ontwikkelde betoog dat zij eerst na bekend worden met het bezwaar van Arriva tegen de gunning van de concessie West aan Veolia, de noodzaak kon voelen om alsnog – en buiten de daartoe gestelde termijn – bezwaar te maken tegen de aan Arriva gegunde concessie Oost, slaagt niet. Het College overweegt daartoe als volgt.
Het kon Veolia uit het aan haar toegezonden besluit van 17 december 2013 inzake de concessie Oost duidelijk zijn op welke wijze de aan haar en aan Arriva toegekende scores tot stand waren gekomen. Veolia was voor het verwerven van dat inzicht niet aangewezen op hetgeen Arriva in haar bezwaren tegen de gunning van de concessie West aan Veolia naar voren had gebracht en had derhalve, indien zij bezwaren had tegen deze scores en de wijze van berekening daarvan, zelf bezwaar tegen dit besluit kunnen indienen, zo nodig op nader aan te voeren gronden. De door Veolia geschetste gang van zaken dient dan ook voor haar rekening te blijven en kan niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding leiden.
6.
Ook overigens is niet van feiten of omstandigheden gebleken die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat het bezwaarschrift van Veolia ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir, en mr. E. Dijt, in aanwezigheid van mr. N.W.A. Verrijt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. N.W.A. Verrijt