200604638/1.
Datum uitspraak: 15 november 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/5658 van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juni 2006 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 24 januari 2005 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) de bij besluit van 8 juli 2003 ten behoeve van appellante vastgestelde subsidie ten bedrage van € 83.700,00 ingetrokken en de inmiddels aan haar betaalde bijdrage, vermeerderd met de wettelijke rente, van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 3 augustus 2005 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2006 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en [vennoot B], en de Minister, vertegenwoordigd door mr. ing. R.T.G. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Kaderwet LNV-subsidies kan de Minister subsidies vetstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid inzake de landbouw.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen, onverminderd hoofdstuk 3 van de Financiële-verhoudingswet, bij ministeriële regeling de activiteiten, waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald, alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Regeling structuurverbetering glastuinbouw 2002 (Stcrt. 2002, nr. 73) (hierna: de regeling) kan de Minister ter verbetering van de bedrijfsstructuur van de glastuinbouwsector op aanvraag subsidie verstrekken voor investeringen ten behoeve van de reconstructie van bestaande glastuinbouwkavels.
Ingevolge artikel 3, derde lid, voor zover thans van belang, komt de reconstructie van bestaande glastuinbouwkavels, met de uitvoering waarvan een aanvang is gemaakt, alvorens de ontvangst van de aanvraag voor subsidie schriftelijk aan de aanvrager is bevestigd, niet voor subsidie in aanmerking. Onder het maken van een aanvang met de uitvoering van een investering wordt in elk geval verstaan het aangaan van verplichtingen, aldus die bepaling.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen terug te vorderen bedragen, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht, worden vermeerderd met de wettelijke rente over de periode die aanvangt op het tijdstip van uitbetaling van het subsidiebedrag tot aan het moment van algehele voldoening.
2.2. Appellante klaagt uitsluitend dat de rechtbank, door te overwegen dat vóór de ontvangstbevestiging van haar aanvraag op 25 april 2002 verplichtingen zijn aangegaan ten behoeve van de investering, waarvoor subsidie is aangevraagd, heeft miskend dat eerst op 26 april 2002 tussen haar en haar aannemer een overeenkomst tot bouw van een nieuwe kas tot stand is gekomen. De rechtbank heeft volgens haar de betekenis van de inkooporders die door de aannemer voor ontvangstbevestiging aan derden zijn gegeven miskend, alsmede dat de werkzaamheden die deze voor die datum heeft uitgevoerd, voor zijn risico kwamen en enkel gericht op het maken van een juiste prijsstelling waren, zodat geen sprake was van een aanvang van de uitvoering van de investering.
2.2.1. De klacht faalt. Volgens het in zoverre niet door appellante bestreden rapport van de Algemene Inspectiedienst, waarop de Minister het in de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit heeft gebaseerd, heeft de aannemer op 16 april 2002 aan een derde met betrekking tot een bij appellante op te richten kas een opdracht voor het leveren en heien van palen bevestigd en is het heiwerk in de periode van 16 tot en met 19 april 2002 en op 24 april 2002 uitgezet. Voorts verwijst dit rapport onder meer naar een opdrachtbevestiging van de aannemer aan een andere derde van 12 april 2002 voor het compleet bouwen van een warenhuis, inclusief prijsstelling en vastlegging van de bouwploeg, alsmede een aan de aannemer gerichte factuur voor het plaatsen van een zogenoemde 'yellow cabin' bij appellante vanaf 22 april 2002.
De rechtbank heeft reeds op grond daarvan met juistheid overwogen dat de Minister mocht aannemen dat, voordat de ontvangst van de aanvraag op 25 april 2002 aan appellante was bevestigd, met de uitvoering van de investering was begonnen, onder meer door het aangaan van verplichtingen. Dat appellante, naar gesteld, niet zelf, maar haar aannemer de opdrachten heeft verstrekt, voordat tussen hen een overeenkomst was gesloten, doet daaraan niet af, nu ingevolge artikel 3, derde lid, van de regeling niet van belang is of de desbetreffende verplichting door de aanvrager zelf is aangegaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2006