In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellante, [naam 1] B.V., had een last onder bestuursdwang opgelegd gekregen van de Staatssecretaris om de overtreding van het Legkippenbesluit 2003 op te heffen. Dit besluit was genomen omdat appellante meer dan 350 legkippen hield in kooien die niet voldeden aan de wettelijke eisen, die sinds 1 januari 2012 van kracht waren. De appellante had tot 1 april 2013 de tijd gekregen om de situatie te rectificeren, maar stelde dat deze termijn te kort was en dat de last onevenredig was.
Tijdens de zitting op 8 mei 2014 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij werd bijgestaan door haar gemachtigde. De Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College heeft vastgesteld dat appellante op 5 maart 2013 legkippen had gehuisvest in legbatterijen, wat in strijd was met de wetgeving. De appellante voerde aan dat het opleggen van de last in strijd was met het gelijkheidsbeginsel, omdat testbedrijven wel legkippen in legbatterijen mochten houden.
Het College heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris bij het opleggen van de last onder bestuursdwang terecht rekening heeft gehouden met het algemeen belang van handhaving. Het College heeft echter ook vastgesteld dat de motivering van de Staatssecretaris om appellante anders te behandelen dan de testbedrijven niet voldoende was. Het bestreden besluit is daarom vernietigd, en het College heeft de Staatssecretaris opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens is de Staatssecretaris veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.