Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroep
16 juli 2013.
2.De grondslag van het geschil
deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.
- [rekeningnummer 1] ‘internetspaarrekening’ op naam van [naam 2]: € 66.468,58;
- [rekeningnummer 2] ‘internetspaarrekening extra’ op naam van [naam 2]: € 104.353,87.
20 maart 2010 heeft [naam 2] op briefpapier van appellante bezwaar gemaakt tegen voornoemde beslissing. Volgens appellante heeft zij recht op vergoeding van een bedrag van € 100.000,-- in verband met spaarrekening [rekeningnummer 2] en heeft [naam 2] recht op € 66.468,58 in verband met spaarrekening [rekeningnummer 1].
3.De uitspraak van de rechtbank
4.De standpunten van partijen in hoger beroep
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm bepaalt dat DNB het bestaan en de waarde van de vordering dient vast te stellen aan de hand van de toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige bank en eventuele andere relevante documenten. Onder verwijzing naar de toelichting bij de voorloper van het Depositogarantiestelsel, de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen (Stb. 1998, 577) betoogt DNB dat de zinsnede “en eventuele andere relevante documenten” in voornoemde bepaling betekent dat ook andere bij de bank aangetroffen documenten die strikt genomen niet behoren tot de boekhouding van de bank bij de vaststelling van de aanspraak kunnen worden betrokken.
.Anderzijds wordt in de reactie van DNB ook erkend dat bij een door een notaris aangehouden derdenrekening deze derden geen eigen, rechtstreekse vorderingen hebben op de bank. DNB benadrukt in haar reactie nogmaals dat een andere opvatting tot zeer ongewenste gevolgen zou leiden, die de wetgever niet kan hebben bedoeld. Als het Bbpm niet zou vereisen dat de betrokken bank bekend was of had moeten zijn met de aanspraken van derden op de tegoeden, zou de situatie kunnen ontstaan dat voor één tegoed tweemaal een vergoeding uit het DGS uitgekeerd moet worden. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als de rekeninghouder niets stelt omtrent een aanspraak van een derde-rechthebbende op een tegoed op een rekening, terwijl de derde-rechthebbende op basis van een niet bij de bank bekend document stelt dat het volledige tegoed aan hem moet worden toegerekend. Een dergelijke opvatting zou voorts de uitvoering van het DGS, waaronder de noodzaak tijdig uit te keren, in feite onmogelijk maken. DNB zou in dat geval immers voor elke aanvrage moeten onderzoeken of er wellicht derden zijn die er op grond van wet of overeenkomst een aanspraak op hebben.
5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep
(-) dat alleen degene die een vordering uit deposito op de gefailleerde bank heeft een aanspraak kan hebben op voldoening van die vordering ingevolge het DGS, (-) dat de identiteit van derde-rechthebbenden door DNB ingevolge artikel 20, tweede lid, Bbpm door DSB vóór de vaststelling van de betalingsonmacht is of kan worden vastgesteld en (-) dat zij bij de uitvoering van het DGS geen beleidsvrijheid heeft. Met deze argumenten is immers niet, althans niet zonder meer, verenigbaar het standpunt van DNB, zoals zij dat ter zitting heeft uiteengezet en toegelicht, dat onder de derden als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm in beginsel wél worden begrepen bewaargevers op een specifieke of generieke kwaliteitsrekening. Het College heeft, teneinde daarover meer duidelijkheid te verkrijgen het onderzoek in de zaak heropend. Aan DNB zijn vragen gesteld, ook om vast te kunnen stellen of voor de beoordeling van het geschil tussen partijen het nodig is dat over de uitleg van de Richtlijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gesteld.
‘Slis-Stroom’). Generieke kwaliteitsrekeningen zijn voorzien in artikel 25 van de Wet op het notarisambt en artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet. De notaris en de deurwaarder zijn bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking van de gelden op deze rekeningen, maar het vorderingsrecht jegens de bank komt toe aan de gezamenlijke bewaargevers. In geval van faillissement van de notaris of deurwaarder hebben deze bewaargevers gezamenlijk recht op het bedrag dat op de kwaliteitsrekening staat, en niet de overige schuldeisers van de failliet. Deze regeling is analoog van toepassing op de door advocaten en accountants met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen (zie Hoge Raad 13-6-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413 ‘ProCall’). Mogelijk is een en ander anders volgens het burgerlijk recht van andere lidstaten. Dit laatste staat op zichzelf echter, bij een uitleg die inhoudt dat het begrip “rechthebbende” in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn geen Unierechtelijk begrip is, niet in de weg aan de uitleg en toepassing die DNB in dit geval aan de nationale bepalingen heeft gegeven en welke erop neerkomt dat appellante, nu zij geen vorderingsrecht jegens de bank (DSB) heeft, niet onder de reikwijdte van de vangnetregeling valt. Ingevolge artikel 19, aanhef en onder c., van het Bbpm komen slechts vorderingen van de daarin bedoelde categorie van derden voor voldoening in aanmerking. Ingevolge artikel 20 Bbpm moet het daarbij gaan om vorderingen uit deposito’s. Gelet op tekst en strekking van die bepalingen, ten slotte, wordt met het begrip vorderingen niet vorderingen op het DGS, maar vorderingen op – in casu – DSB bedoeld.