ECLI:NL:CBB:2014:284

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
6 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12/17
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake depositogarantiestelsel en vorderingen uit deposito's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [naam 1] B.V. tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft de toepassing van het depositogarantiestelsel na het faillissement van DSB Bank N.V. Appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M. Schouten, stelt dat zij recht heeft op een vergoeding van € 100.000,- uit het depositogarantiestelsel, omdat de tegoeden op de rekening van [naam 2] voor haar zouden zijn gehouden. De Nederlandsche Bank N.V. (DNB), vertegenwoordigd door mr. S.M.C. Nuyten, heeft de aanvraag van appellante afgewezen, omdat uit de administratie van DSB Bank niet blijkt dat de gelden op de rekening ten behoeve van appellante zijn aangehouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat DNB terecht heeft vastgesteld dat appellante niet als rechthebbende kan worden aangemerkt, omdat er geen bewijs is dat de rekening op naam van [naam 2] voor appellante werd gehouden. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de bewijslast bij appellante ligt. Het College concludeert dat de voorwaarden voor vergoeding uit het depositogarantiestelsel niet zijn vervuld, omdat appellante geen vorderingsrecht heeft jegens de bank. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
12/17 16 juli 2014
22310
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] B.V., te [plaats], appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2011 in het geding tussen
appellante
en
De Nederlandsche Bank N.V., te Amsterdam (hierna DNB).
Gemachtigde van appellante: mr. M. Schouten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand.
Gemachtigde van DNB: mr. S.M.C. Nuyten, advocaat te Amsterdam.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft bij brief van 4 januari 2012, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 17 november 2011, verzonden op 25 november 2012, met kenmerk AWB 10/3894 BC-T2.
Bij brief van 7 februari 2012 heeft appellante de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Bij brief van 10 april 2012 heeft DNB een reactie op het hoger beroepschrift ingediend.
Op 9 oktober 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Partijen hebben bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. Namens appellante is tevens verschenen haar directeur [naam 2] (hierna: [naam 2]). Namens DNB is tevens verschenen mr. A. Veuskens, werkzaam bij DNB.
Bij brief van 1 mei 2013 heeft de griffier van het College partijen meegedeeld dat het onderzoek in de zaak wordt heropend en zijn een aantal vragen aan DNB voorgelegd.
Bij brief van 16 juli 2013 heeft DNB op deze vragen geantwoord.
Bij brief van 20 september 2013 heeft appellante gereageerd op de brief van DNB van
16 juli 2013.
Bij brief van 4 juni 2014 heeft het College aan partijen meegedeeld dat het onderzoek in de zaak is gesloten.

2.De grondslag van het geschil

2.1
In Richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (hierna: Richtlijn) is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en bepaald:
” (…)
Overwegende dat het beginsel van een geharmoniseerde minimumlimiet per deposant en niet per deposito is aangehouden; dat in dit perspectief rekening moet worden gehouden met de deposito’s van deposanten die hetzij niet als rekeninghouder worden vermeld hetzij niet de enige rekeninghouder zijn; dat de limiet derhalve op iedere identificeerbare deposant van toepassing moet zijn; (…)
Artikel 1
In deze richtlijn wordt verstaan onder:
1.
deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.
(…)
Artikel 8
(…)
3. Wanneer de deposant niet de rechthebbende is van de bedragen op de rekening, wordt de rechthebbende door de garantie gedekt, mits de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld vóór de datum waarop de bevoegde autoriteiten tot de in artikel 1, punt 3, onder i), bedoelde vaststelling overgaan, of de rechterlijke instantie de uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder ii), doet. Is er meer dan één rechthebbende, dan wordt het aandeel van elk van hen uit hoofde van de regeling krachtens welke de middelen worden beheerd, in aanmerking genomen bij de berekening van de limieten van artikel 7, leden 1, 3 en 4.
(…)”
In de Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“ Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, voorzover niet anders is bepaald, verstaan onder:
(…)
deposito: een tegoed dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat een bank onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door een bank uitgegeven op naam gestelde schuldbewijzen, met uitzondering van obligaties die voldoen aan de voorwaarden van artikel 22, vierde lid, van de richtlijn beleggingsinstellingen;
(…)
Artikel 3:259
(…)
2. Er is een depositogarantiestelsel dat tot doel heeft depositohouders te compenseren in het geval een bank niet in staat is te voldoen aan haar verplichtingen die voortvloeien uit vorderingen uit deposito's. Banken dragen de kosten van het depositogarantiestelsel.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot:
a. categorieën van financiële ondernemingen en personen die onder de reikwijdte van de vangnetregeling vallen, dan wel hiervan worden uitgesloten;
b. categorieën van vorderingen die onder de reikwijdte van een vangnetregeling vallen, de wijze van indiening en vaststelling daarvan, de voorwaarden voor vergoeding van deze vorderingen, de hoogte van de vergoeding, het doen van uitkeringen aan beleggers of crediteuren en de wijze van informatieverschaffing daarover door financiële ondernemingen.
(…)”
In het Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft (hierna: Bbpm), geldend ten tijde en voor zover hier van belang, is het volgende bepaald:
“ Artikel 19
Indien de Nederlandsche Bank op grond van artikel 3:260, eerste lid, van de wet heeft besloten tot het in werking stellen van het depositogarantiestelsel, komen vorderingen van de hierna te noemen categorieën van personen voor voldoening overeenkomstig deze paragraaf in aanmerking:
a. personen die deposito’s op eigen naam en voor eigen rekening bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
b. personen die tezamen met een persoon als bedoeld in onderdeel a op eigen naam al dan niet voor eigen rekening deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhouden;
c. derden ten behoeve van wie een persoon als bedoeld in onderdeel a of b krachtens overeenkomst of wet op eigen naam deposito’s bij de betalingsonmachtige bank aanhoudt.
Artikel 20
1. Voor voldoening ingevolge het depositogarantiestelsel komen in aanmerking vorderingen uit deposito’s, met uitzondering van vorderingen uit deposito’s als bedoeld in bijlage B, die de betalingsonmachtige bank aan de personen, bedoeld in artikel 19, verschuldigd is of die hen toebehoren en die de betalingsonmachtige bank voor hen overeenkomstig de wettelijke en contractuele voorwaarden houdt. Indien een vordering ingevolge de eerste volzin niet voor voldoening in aanmerking komt, stelt de bank de in die volzin bedoelde personen hiervan in kennis.
2. Vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, onderdeel c, komen slechts voor vergoeding in aanmerking indien de identiteit van de derde is of kan worden vastgesteld voordat de Nederlandsche Bank heeft geconstateerd dat de bank betalingsonmachtig is als bedoeld in artikel 3:260, tweede lid, van de wet.
(…)
Artikel 25
1. De Nederlandsche Bank stelt het bestaan en de waarde van de ingediende vorderingen vast aan de hand van de op de vorderingen toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige financiële onderneming en eventuele andere relevante documenten.
(…)
Artikel 26
1. Vorderingen als bedoeld in (…) artikel 20, eerste lid, die door de Nederlandsche Bank zijn vastgesteld, worden voldaan in de vorm van terugbetaling tot het in het vierde lid genoemde maximum.
(…)
4. Voor voldoening komen in aanmerking (…) vorderingen tot maximaal € 100.000 per persoon als bedoeld in artikel 19 per betalingsonmachtige financiële onderneming.
5. Tenzij contractueel is bepaald dat de personen, bedoeld in artikel (…) 19, onderdeel b, in een andere verhouding gerechtigd zijn tot de vorderingen, ontvangen zij ieder een vergoeding ter grootte van een evenredig deel van het totaal van de vastgestelde vorderingen met inachtneming van hetgeen in het tweede lid is bepaald.
6. Is er meer dan een derde als bedoeld in artikel (…) 19, onderdeel c, dan wordt het aandeel van elk van hen en de vergoeding als bedoeld in het tweede lid aan elk van hen berekend op de voet van het vijfde lid van dit artikel.
(…)”
In de toelichting bij het Bbpm wordt met betrekking tot artikel 25 van het Bbpm opgemerkt:
“ Artikel 25 regelt hoe en aan de hand van welke documenten DNB het bestaan en de waarde van een ingediende vordering toetst. Dit gebeurt niet uitsluitend aan de hand van de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden en de boekhouding, maar tevens aan de hand van eventuele andere relevante documenten. In praktijk bleek hieraan behoefte te bestaan omdat er soms «andere stukken» zijn waaruit het bestaan van de vordering kan blijken die strikt genomen niet onder de genoemde stukken vallen en naar de letter van de wet dus niet in aanmerking zouden kunnen komen.”
2.2
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College vast komen te staan.
Nadat op 12 oktober 2009 op DSB Bank N.V. (hierna: DSB Bank) de noodregeling van toepassing was verklaard en DSB Bank op 19 oktober 2009 failliet was verklaard, heeft DNB op 19 oktober 2009 het depositogarantiestelsel als bedoeld in artikel 3:260 van de Wft in werking gesteld.
Blijkens de administratie van DSB Bank bedroeg het saldo per 12 oktober 2009 op de volgende spaarrekeningen:
- [rekeningnummer 1] ‘internetspaarrekening’ op naam van [naam 2]: € 66.468,58;
- [rekeningnummer 2] ‘internetspaarrekening extra’ op naam van [naam 2]: € 104.353,87.
[naam 2] heeft een aanvraag voor een vergoeding onder het depositogarantiestelsel bij DNB ingediend. In de aanvraag heeft hij ten aanzien van rekening [rekeningnummer 2] vermeld dat de tegoeden op deze rekening op grond van overeenkomst door [naam 2] werden gehouden voor appellante, bij wie het feitelijke eigendom van de tegoeden berust, alsmede dat [naam 2] bevoegd is om op te treden voor appellante.
2.3
Bij besluit van 9 februari 2010 heeft DNB de waarde van de vordering van [naam 2] vastgesteld op € 170.822,45 en de vergoeding bepaald op € 100.000,-, zijnde de maximale vergoeding per persoon op grond van artikel 26, vierde lid, Bbpm. Bij brief van
20 maart 2010 heeft [naam 2] op briefpapier van appellante bezwaar gemaakt tegen voornoemde beslissing. Volgens appellante heeft zij recht op vergoeding van een bedrag van € 100.000,-- in verband met spaarrekening [rekeningnummer 2] en heeft [naam 2] recht op € 66.468,58 in verband met spaarrekening [rekeningnummer 1].
2.4
Bij besluit van 24 augustus 2010, gericht aan [naam 2], heeft DNB het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen.
Blijkens de administratie van DSB Bank stond de rekening [rekeningnummer 2] op naam van [naam 2]. Voor zover [naam 2] heeft gepoogd op voornoemd rekeningnummer gelden aan te houden voor [naam 1] B.V. geldt dat dit niet blijkt uit de administratie van DSB Bank en dat DNB ook niet eerder de identiteit van de derde heeft kunnen vaststellen, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van het Bbpm, dan na [de] betalingsonmacht van DSB Bank. DNB stelt dan ook vast dat geen sprake is van een derdengeldenrekening die ten gunste van [naam 1] B.V. tot stand is gekomen. Een eventueel afwijkende civielrechtelijke eigendomsverhouding ten aanzien van de gelden op (een of meer van) genoemde rekeningen maakt dit niet anders. DNB dient bij het bepalen of en voor welk deel er recht bestaat tot een vergoeding op grond van het DGS uit te gaan van de regels zoals neergelegd in het Bbpm. Uit het vorenstaande volgt, aldus de beslissing op bezwaar, dat enkel [naam 2] is gerechtigd tot de vordering uit het deposito met rekeningnummer [rekeningnummer 2] en niet appellante.

3.De uitspraak van de rechtbank

De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
“ 2.5.1 Naar het oordeel van de rechtbank dient op grond van artikel 20, tweede lid, van het Bbpm in samenhang met artikel 25, eerste lid, van het Bbpm, de betalingsonmachtige bank voordat zij betalingsonmachtig werd te beschikken over stukken waaruit het bestaan van de vorderingen van een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm kon worden vastgesteld, waarbij onder dit beschikken tevens wordt begrepen de situatie dat de nodige documentatie weliswaar tijdig aan de betalingsonmachtige bank is verstrekt, maar de stukken bij die bank in het ongerede zijn geraakt. Daarbij zal de bewijslast rusten op degene die aanspraak meent te kunnen maken op een uitkering krachtens het Bbpm.
2.5.2 Uit de stukken waarover DSB beschikte of had kunnen beschikken blijkt geenszins dat één van de twee op naam van [naam 2] aangehouden rekeningen bij DSB is geopend ten behoeve van een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm. DSB beschikte niet over de door eiseres in beroep overgelegde overeenkomst van 10 april 2008 tussen haar en [naam 2], waarin is opgnomen dat [naam 2] op de betreffende rekening gelden beheert voor eiseres, noch over een ander schriftelijk document waaruit blijkt dat de rekening voor eiseres werd gehouden. Dat het formulier ter opening van de rekening bij DSB de mogelijkheid niet bood om aan te geven dat het een rekening betrof om geld ten behoeve van een derde aan te houden, zoals door eiseres is betoogd, doet aan het voorgaande niet af. Eiseres, dan wel [naam 2], had dit op een andere wijze schriftelijk kenbaar kunnen en moeten maken. Dat eiseres stortingen heeft gedaan op de betreffende rekening onder vermelding van ‘afstorting overtollige liquiditeiten’ kan aan het bovenstaande evenmin afdoen.
2.5.3 De slotsom is dat niet is gebleken van een overeenkomst in de zin van artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm, zodat eiseres niet als rechthebbende in de zin van die bepaling kan worden aangemerkt. Het beroep is ongegrond.”

4.De standpunten van partijen in hoger beroep

4.1
Het standpunt van appellante
Appellante stelt dat de in bezwaar overgelegde schriftelijke overeenkomst van 10 april 2008 voldoet aan de eisen van artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm. In deze bepaling staat niet vermeld dat de naam van de feitelijk rechthebbende ook uit de tenaamstelling van de rekening moet blijken. Uit de bankadministratie blijkt dat gelden van de rekening van appellante naar de rekening van [naam 2] bij DSB Bank zijn geboekt met de omschrijving ‘afstorten overtollige liquiditeit’. Appellante meent daarom dat er voldoende reden was om te vermoeden dat het saldo op de rekening werd gehouden ten behoeve van een derde. Middels het opvragen van de overeenkomst had de identiteit van appellante kunnen worden achterhaald. Voorts benadrukt appellante dat het aanmeldingsformulier van DSB Bank niet de mogelijkheid bood om aan te geven dat de gelden op de rekening voor een derde werden gehouden en dat zij niet is gewezen op de nu gestelde eis dat de overeenkomst in de administratie van DSB Bank aanwezig had moeten zijn. Appellante stelt dat DNB deze aspecten bij haar besluit had moeten betrekken en dat haar belangen niet zorgvuldig zijn gewogen. Appellante stelt dat de uitspraak onvoldoende is gemotiveerd nu de rechtbank niet uitgebreid is ingegaan op de genoemde punten in de pleitnota, met name niet op de stelling dat uit de stortingen op de rekening blijkt van het bestaan van een overeenkomst.
4.2
Het standpunt van DNB
4.2.1
In haar reactie op het hoger beroepschrift betoogt DNB allereerst, zo begrijpt het College, dat DSB Bank niet met de gestelde overeenkomst tussen appellante en [naam 2] bekend was en ook niet bekend behoorde te zijn, zodat niet is voldaan aan de eis van artikel 20, tweede lid, van het Bbpm.
Artikel 25, eerste lid, van het Bbpm bepaalt dat DNB het bestaan en de waarde van de vordering dient vast te stellen aan de hand van de toepasselijke wettelijke bepalingen en contractuele voorwaarden, de boekhouding van de betalingsonmachtige bank en eventuele andere relevante documenten. Onder verwijzing naar de toelichting bij de voorloper van het Depositogarantiestelsel, de Collectieve Garantieregeling van Kredietinstellingen voor Terugbetaalbare Gelden en Beleggingen (Stb. 1998, 577) betoogt DNB dat de zinsnede “en eventuele andere relevante documenten” in voornoemde bepaling betekent dat ook andere bij de bank aangetroffen documenten die strikt genomen niet behoren tot de boekhouding van de bank bij de vaststelling van de aanspraak kunnen worden betrokken.
Volgens DNB zou een andere opvatting ertoe kunnen leiden dat tweemaal een vergoeding uit het garantiestelsel moet worden uitgekeerd, hetgeen de wetgever niet kan hebben bedoeld. DNB wijst er op dat in het Bbpm zoals dat luidt vanaf 30 juli 2011 de deposant niet langer een aanvraag kan en hoeft te doen en dat DNB het bestaan en de waarde van de vordering vaststelt aan de hand van de administratie van de betalingsonmachtige bank. De toelichting daarbij vermeldt dat de aanspraken op het depositogarantiestelsel daardoor niet wijzigen. Hieruit kan volgens DNB worden afgeleid dat slechts een aanspraak op een uitkering bestaat indien uit de boekhouding of andere delen van de administratie van de betalingsonmachtige bank blijkt of had moeten blijken van een vordering. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. Uit de bankafschriften blijkt niet dat de appellante als derdegerechtigde op de tegoeden op de rekening moet worden aangemerkt. [naam 2] heeft de vorderingen op grond van beide rekeningen op eigen naam bij de curator in het faillissement van DSB ingediend. Zou DNB desalniettemin aan appellante een uitkering uit het depositogarantiestelsel toekennen, dan kan DNB niet treden in de rechten die appellante terzake van een vordering op DSB heeft, zoals artikel 3:261, vierde lid, van de Wft dit voorschrijft. Appellante heeft immers geen vordering op DSB uit hoofde van het tegoed op de rekening [naam 2].
4.2.2
DNB voert voorts aan dat de bewijskracht van de gestelde overeenkomst tussen appellante en [naam 2], zelfs als deze “een ander relevant document” zou zijn zoals bedoeld in artikel 25, eerste lid, Bbpm, door DNB onvoldoende zou zijn geacht. De overeenkomst is niet geregistreerd en of door een notaris ondertekend en de authenticiteit kan ook niet op andere wijze worden aangetoond. Voorts is bij de overeenkomst slechts één persoon betrokken; de overeenkomst is getekend door [naam 2] in privé en door [naam 2] als vertegenwoordiger van appellante.
4.2.3
In de derde plaats betoogt DNB dat zij bij de uitvoering van het DGS geen beleidsvrijheid heeft. Zij kon en mocht de volgende aspecten niet bij het primaire besluit of de beslissing op bezwaar betrekken: de inhoud van de door DSB Bank gehanteerde formulieren, de belangen van appellante en haar eventuele schade.
4.2.4.
Ten slotte acht DNB de uitspraak van de rechtbank genoegzaam gemotiveerd.
4.2.5
In haar brief van 16 juli 2013, in antwoord op de door het College bij brief van 1 mei 2013 gestelde vragen, stelt DNB zich bovendien, zo begrijpt het College, op het standpunt dat de twintigste overweging van de Richtlijn inhoudt dat een niet-rekeninghouder alleen dan een aanspraak op het DGS kan doen indien hij als deposant kan worden aangemerkt, hetgeen vereist dat hij, al dan niet gezamenlijk met één of meer anderen, over de rekening kan beschikken. In dit verband heeft DNB, met verwijzing naar de daarbij overgelegde stukken inzake de ontstaansgeschiedenis van de Richtlijn onder meer gewezen op het volgende. Uit onder andere de (hiervoor onder 2.1 aangehaalde) twintigste overweging van de Richtlijn en het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn inzake de regeling voor de zogeheten gemeenschappelijke rekeningen moet, aldus DNB, worden afgeleid dat onderscheid moet worden gemaakt tussen “rekeninghouder” en ”deposant”. Met “rekeninghouder” wordt gedoeld op degene die bij naam is aangeduid als wederpartij van de bank in de tussen hen bestaande relatie op grond van een vordering uit deposito. Blijkens de genoemde twintigste overweging moet de dgs-limiet ook van toepassing zijn op deposanten, die niet als rekeninghouder vermeld zijn. Uit het bepaalde in artikel 1 en artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn inzake de gemeenschappelijke rekening volgt, aldus DNB, dat als deposant niet alleen moet worden aangemerkt de persoon of personen op wiens naam de rekening is gesteld, maar ook de personen die niet als rekeninghouder zijn aangemerkt maar wel rechten hebben ten aanzien van de rekeningen en met de handtekening kunnen beschikken over de rekening. De enkele contractuele afspraak tussen rekeninghouder en een derde, inhoudende dat de rekeninghouder voor de derde gelden houdt, is onvoldoende om als “deposant” te kunnen worden aangemerkt. DNB verwijst voorts naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Richtlijn, waaruit zou volgen dat het de bedoeling was de kring van personen die een aanspraak op het DGS hebben, te beperken. Niet een ieder, die uiteindelijk belanghebbende is bij het op een deposito aangehouden tegoed, heeft een aanspraak gekregen op het DGS, maar slechts zij die een absolute, onbeperkte aanspraak hebben op het op een deposito aangehouden tegoed, zoals de rechthebbende op een specifieke verzamelrekening als de derdenrekening van een notaris. DNB wijst er in dit verband op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8, derde lid, van de Richtlijn blijkt dat de aanvankelijk aldaar gebruikte term “economisch eigenaar” is vervangen door “rechthebbende”. In de Engelstalige versie van de Richtlijn is het begrip “rechthebbende” thans aangeduid met de term “the person who is absolutely entitled” (was: “ beneficial owner”). In de Duitstalige versie wordt hier de term “der uneingeschränkt Nutzungsberechtigde” gebezigd (was, in eerdere ontwerp-versie : “wirtschaftliche Eigentümer”). De derdegerechtigde die economisch eigenaar is via een niet bij de bank bekende, onderhandse overeenkomst met de rekeninghouder heeft geen absoluut, onbeperkt recht op de tegoeden op een rekening. Zo kan deze derde niet nauwkeurig aanwijzen welke bestanddelen van het door de rekeninghouder aangehouden tegoed aan hem toebehoren en kan zijn vordering op de rekeninghouder – hij heeft immers geen vordering op de bank – ook door de rekeninghouder worden voldaan uit andere financiële middelen dan de tegoeden op de betrokken rekening. Alleen de persoon met een onbeperkt, absoluut recht, zoals bekend bij de betrokken bank, heeft aanspraak op een vergoeding. Een derde die geen rechtstreekse vordering op de bank heeft of anderszins een absolute, onbeperkte aanspraak op de vordering uit deposito, maar slechts een contractuele vordering op de rekeninghouder, heeft geen aanspraak op het DGS
.Anderzijds wordt in de reactie van DNB ook erkend dat bij een door een notaris aangehouden derdenrekening deze derden geen eigen, rechtstreekse vorderingen hebben op de bank. DNB benadrukt in haar reactie nogmaals dat een andere opvatting tot zeer ongewenste gevolgen zou leiden, die de wetgever niet kan hebben bedoeld. Als het Bbpm niet zou vereisen dat de betrokken bank bekend was of had moeten zijn met de aanspraken van derden op de tegoeden, zou de situatie kunnen ontstaan dat voor één tegoed tweemaal een vergoeding uit het DGS uitgekeerd moet worden. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als de rekeninghouder niets stelt omtrent een aanspraak van een derde-rechthebbende op een tegoed op een rekening, terwijl de derde-rechthebbende op basis van een niet bij de bank bekend document stelt dat het volledige tegoed aan hem moet worden toegerekend. Een dergelijke opvatting zou voorts de uitvoering van het DGS, waaronder de noodzaak tijdig uit te keren, in feite onmogelijk maken. DNB zou in dat geval immers voor elke aanvrage moeten onderzoeken of er wellicht derden zijn die er op grond van wet of overeenkomst een aanspraak op hebben.
DNB merkt in haar reactie nog op dat de bewijslast met betrekking tot het bestaan van een vordering berust bij de aanvrager. Met verwijzing naar artikel 4:2, lid 2, Awb stelt DNB zich op het standpunt dat appellante niet alleen verplicht was bij de aanvraag reeds de overeenkomst te overleggen waarop de aanvraag was gebaseerd, maar ook de gegevens en bescheiden waaruit blijkt dat DSB van die overeenkomst op de hoogte was. Dit heeft appellante echter nagelaten. Ten slotte merkt DNB ten aanzien van de overeenkomst op dat, zelfs als deze overeenkomst “een ander relevant document” zou zijn als bedoeld in artikel 25, lid 1, Bbpm., de bewijskracht van de overeenkomst door haar onvoldoende zou zijn geacht. Genoemd artikel schrijft niet voor dat zij elk document dat voor het bestaan en de waarde van de vordering relevant kan zijn, dezelfde bewijskracht dient toe te kennen. Indien in een overeenkomst wordt gesproken over aanspraken die afwijken van hetgeen DNB op grond van de administratie van DSB heeft geconstateerd, zal DNB de bewijskracht van de verschillende documenten moeten wegen en beoordelen. DNB wijst erop dat de overeenkomst niet is geregistreerd of bijvoorbeeld door een notaris is ondertekend en dat de authenticiteit ook niet op andere wijze kan worden aangetoond. Voorts is bij de overeenkomst slechts één persoon betrokken, te wetende heer [naam 2]. De overeenkomst heeft daarom voor DNB onvoldoende bewijskracht om een DGS-aanvraag te kunnen honoreren.
Op grond van al het voorgaande concludeert DNB dat in de uitspraak van de rechtbank terecht is geoordeeld dat appellante niet als derde-gerechtigde ten aanzien van de tegoeden op Rekening 2 kan worden aangemerkt.
Ingaand op de stelling van appellante dat DNB in de belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat DSB niet de mogelijkheid bood kenbaar te maken dat een rekening bij DSB werd aangehouden voor een derde, herhaalt DNB dat zij bij uitvoering van het DGS geen beleidsvrijheid heeft.
4.3
Het nadere standpunt van appellante
In haar reactie van 24 september 2013 op het door DNB gegeven antwoord op de vragen van het College merkt appellante het volgende op. Appellante is van mening dat het begrip ‘vordering’, gelet op de toevoeging “of die aan hen toebehoren” in artikel 20, eerste lid, Bbpm, wel degelijk maakt dat ook indien er geen rechtstreekse vordering op de bank is er wel degelijk alsnog sprake kan zijn van een vordering in het kader van het DGS. DSB was in de opvatting van appellante voorts wel degelijk voor het moment van betalingsonmacht op de hoogte van de “eigenlijke” rechthebbende, nu bij stortingen op de rekening van [naam 2] werd vermeld dat deze voor appellante werden gedaan. Nu al aangegeven is dat vorderingen als bedoeld in artikel 25 Bbpm worden vastgesteld aan de hand van onder meer “de administratie van de betalingsonmachtige financiële onderneming” kan de redenering van verweerder dat de zinsnede “andere relevante documenten” in dat artikel slaat op andere relevante documenten die zich wel in de administratie van de bank bevinden maar die niet bij de boekhouding behoren, niet worden gevolgd. Ten slotte merkt appelante nog op dat, anders dan verweerder aangeeft, geen sprake is van een dubbelde vergoeding. Er is sprake van meerdere tegoeden op de rekening waarbij voor elk deel van het tegoed slechts één partij aanspraak maakt op een vergoeding. Dit is niet anders als bij een, door verweerder wel erkende, derdengeldrekening waarbij er ook meerdere partijen zijn die voor een bepaald deel van de tegoeden op een rekening aanspraak maken op het depositogarantiestelsel.

5.De beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1
Het College wijst erop dat DNB in haar besluit op bezwaar van 24 augustus 2010 de aanvraag van appellante heeft afgewezen op grond van het argument dat uit de administratie van DSB Bank niet blijkt dat [naam 2] de gelden op het deposito met rekeningnummer [rekeningnummer 2] aanhield voor appellante en dat DNB ook niet eerder de identiteit van de derde heeft kunnen vaststellen, zoals bedoeld in artikel 20, tweede lid, Bbpm, dan na de betalingsonmacht van DSB Bank. Zoals hiervoor onder 4.2 is samengevat heeft DNB in de procedure in beroep en in hoger beroep ook andere en verder strekkende argumenten naar voren gebracht ter afwijzing van de aanvraag.
5.2
In dit hoger beroep is de vraag aan de orde of de rechtbank terecht het beroep van appellante ongegrond heeft verklaard op grond van de overweging dat uit de stukken waarover DSB beschikte of had kunnen beschikken geenszins blijkt dat één van de twee op naam van [naam 2] aangehouden rekeningen is geopend ten behoeve van een derde als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm.
Het College beantwoordt die vraag bevestigend.
Het College overweegt daartoe allereerst dat door DNB bij de uitleg en toepassing van de desbetreffende bepalingen in het Bbpm het uitgangspunt is gehanteerd dat DSB met de gestelde overeenkomst bekend was of behoorde te zijn. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank, indien wordt uitgegaan van de juistheid van dit uitgangspunt bij de toepassing van het Bbpm in het geval van appellante, op goede grond geoordeeld dat DSB niet beschikte over de door appellante in beroep overgelegde overeenkomst van 10 april 2008 tussen haar en [naam 2], waarin is opgenomen dat [naam 2] op de betreffende rekening gelden beheert voor appellante, noch over een ander schriftelijk document waaruit blijkt dat de rekening voor appellante werd gehouden. DNB heeft in haar verweer in hoger beroep gewezen op de in dezen op appellante rustende bewijslast. Het College acht de zienswijze van DNB op dit punt juist. Het is dan ook van oordeel dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat aan haar oordeel niet afdoet de omstandigheid dat het formulier ter opening van de rekening bij DSB niet de mogelijkheid bood om aan te geven dat het een rekening betrof om geld ten behoeve van een derde aan te houden, evenmin als de omstandigheid dat appellante op de betreffende rekening stortingen heeft gedaan onder vermelding van ‘afstorting van overtollige liquiditeiten’.
De door appellante in hoger beroep aangevoerde gronden kunnen dan ook in zoverre niet slagen.
5.3
Het College ziet evenmin plaats voor het oordeel dat deze gronden slagen indien zou moeten worden geoordeeld dat, tegen de achtergrond van de uitleg die aan het bepaalde in de Richtlijn en meer in het bijzonder aan het begrip ‘rechthebbende’ in artikel 8, derde lid, daarvan moet worden gegeven, het hiervoor genoemde uitgangspunt dat DSB met de door appellante overgelegde overeenkomst bekend was of behoorde te zijn, niet in alle gevallen gehanteerd mag worden. Zoals volgt uit hetgeen hierna zal worden overwogen, laat het bepaalde in de Richtlijn geen uitleg toe die meebrengt dat een derde via een niet bij de gefailleerde bank bekende, onderhandse overeenkomst met de rekeninghouder, zoals het geval is bij appellante, een aanspraak op vergoeding uit het DGS kan ontlenen aan het bepaalde in de Richtlijn.
5.3.1
Mede gelet op het debat tussen partijen zijn bij het College enkele vragen gerezen over de houdbaarheid van de door DNB in de diverse stadia van de procedure ingenomen stellingen. Deze vragen hielden verband met onduidelijkheid over de aan artikel 8, derde lid, van de Richtlijn te geven uitleg. Meer in het bijzonder was, mede in het licht van het bepaalde in de Richtlijn en het standpunt van DNB, onhelder waarom DNB ter onderbouwing van haar afwijzende beslissing het argument meende te kunnen hanteren
(-) dat alleen degene die een vordering uit deposito op de gefailleerde bank heeft een aanspraak kan hebben op voldoening van die vordering ingevolge het DGS, (-) dat de identiteit van derde-rechthebbenden door DNB ingevolge artikel 20, tweede lid, Bbpm door DSB vóór de vaststelling van de betalingsonmacht is of kan worden vastgesteld en (-) dat zij bij de uitvoering van het DGS geen beleidsvrijheid heeft. Met deze argumenten is immers niet, althans niet zonder meer, verenigbaar het standpunt van DNB, zoals zij dat ter zitting heeft uiteengezet en toegelicht, dat onder de derden als bedoeld in artikel 19, aanhef en onder c, van het Bbpm in beginsel wél worden begrepen bewaargevers op een specifieke of generieke kwaliteitsrekening. Het College heeft, teneinde daarover meer duidelijkheid te verkrijgen het onderzoek in de zaak heropend. Aan DNB zijn vragen gesteld, ook om vast te kunnen stellen of voor de beoordeling van het geschil tussen partijen het nodig is dat over de uitleg van de Richtlijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie worden gesteld.
5.3.2
De beantwoording van die vragen en de inhoud van de bij die beantwoording door DNB overgelegde documentatie heeft bij het College niet alle twijfel weggenomen over de uitleg die - in het algemeen - aan artikel 8, derde lid, van de Richtlijn moet worden gegeven. Niettemin ziet het College geen plaats voor het oordeel dat, ter beantwoording van de thans in hoger beroep voorliggende rechtsvraag, het stellen van prejudiciële vragen over de uitleg van de Richtlijn nodig is.
Mede gelet op de beantwoording door DNB van de door het College na heropening van het onderzoek gestelde vragen en de reactie van appellante daarop, bestaat bij het College geen twijfel dat ook een, naar aanleiding van door het College gestelde vragen met betrekking tot de uitleg van de Richtlijn, nader gegeven uitleg door het Hof van Justitie niet zal kunnen leiden tot het oordeel dat appellante ten onrechte de gevraagde aanspraak op een vergoeding uit het DGS is ontzegd.
5.4
In de eerste plaats is er de vraag of het begrip “rechthebbende” in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn, een begrip van Unierecht is of dat op grond van het toepasselijke nationale recht dient te worden uitgemaakt wie rechthebbende is van de bedragen op een rekening. Indien het om een unierechtelijk begrip gaat rijst vervolgens de vraag op welke wijze en aan de hand van welke criteria dient te worden vastgesteld of iemand rechthebbende is.
5.5
Voor een uitleg dat het begrip rechthebbende geen begrip van Unierecht is en dat derhalve uitsluitend op grond van het toepasselijke nationale recht dient te worden uitgemaakt wie rechthebbende is van de bedragen op een rekening spreekt dat de Richtlijn geen omschrijving van het begrip rechthebbende bevat en dat in artikel 1, eerste lid, van de Richtlijn in de definitie van het begrip “deposito” ter aanduiding van de wijze waarop volgens de Richtlijn voor een rechthebbende een vorderingsrecht jegens de bank ontstaat, wordt verwezen naar de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden.
Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat naar nationaal recht dient te worden bepaald of iemand rechthebbende op een bankrekening is wijst het College erop dat naar Nederlands burgerlijk recht alleen de rekeninghouder in beginsel een vordering op de bank heeft. Alleen in geval van zogenaamde specifieke kwaliteitsrekeningen of van generieke kwaliteitsrekeningen is dit naar nationaal recht onder omstandigheden anders. Appellante is echter geen rekeninghouder. Haar komt dus geen vorderingsrecht jegens de bank toe.
Zij is evenmin bewaargever op een specifieke of generieke kwaliteitsrekening. Een specifieke kwaliteitsrekening is bijvoorbeeld een afzonderlijke rekening op naam van een notaris, met vermelding van diens hoedanigheid van opdrachtnemer van een koper en verkoper van een onroerende zaak (zie Hoge Raad 3-2-1984, NJ 1984, 752
Slis-Stroom’). Generieke kwaliteitsrekeningen zijn voorzien in artikel 25 van de Wet op het notarisambt en artikel 19 van de Gerechtsdeurwaarderswet. De notaris en de deurwaarder zijn bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking van de gelden op deze rekeningen, maar het vorderingsrecht jegens de bank komt toe aan de gezamenlijke bewaargevers. In geval van faillissement van de notaris of deurwaarder hebben deze bewaargevers gezamenlijk recht op het bedrag dat op de kwaliteitsrekening staat, en niet de overige schuldeisers van de failliet. Deze regeling is analoog van toepassing op de door advocaten en accountants met het oog op het ontvangen van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen (zie Hoge Raad 13-6-2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413 ‘ProCall’). Mogelijk is een en ander anders volgens het burgerlijk recht van andere lidstaten. Dit laatste staat op zichzelf echter, bij een uitleg die inhoudt dat het begrip “rechthebbende” in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn geen Unierechtelijk begrip is, niet in de weg aan de uitleg en toepassing die DNB in dit geval aan de nationale bepalingen heeft gegeven en welke erop neerkomt dat appellante, nu zij geen vorderingsrecht jegens de bank (DSB) heeft, niet onder de reikwijdte van de vangnetregeling valt. Ingevolge artikel 19, aanhef en onder c., van het Bbpm komen slechts vorderingen van de daarin bedoelde categorie van derden voor voldoening in aanmerking. Ingevolge artikel 20 Bbpm moet het daarbij gaan om vorderingen uit deposito’s. Gelet op tekst en strekking van die bepalingen, ten slotte, wordt met het begrip vorderingen niet vorderingen op het DGS, maar vorderingen op – in casu – DSB bedoeld.
DNB heeft, zoals hiervoor is overwogen, in de loop van de procedure naar voren gebracht dat zij het desbetreffende artikelonderdeel zo uitlegt dat in beginsel deposanten op zogeheten kwaliteitsrekeningen als rechthebbende derden, als bedoeld in artikel 19, onder c, Bbpm worden aangemerkt. Dit (ruimer) standpunt is derhalve (deels) in tegenspraak met de conclusie uit het voorgaande, namelijk dat slechts degenen die een vorderingsrecht jegens de bank hebben zo’n rechthebbende derde kan zijn.
Wat daarvan echter verder zij, het leidt niet tot het oordeel dat het stellen van prejudiciële vragen op dit punt nodig is. Evenmin leidt het tot een ander oordeel over de gegrondheid van het hoger beroep. Appellante heeft immers aan de tekst van artikel 19 Bbpm niet zonder meer kunnen ontlenen dat de rekening waarop [naam 2] de gelden voor haar hield kwalificeerde als het, door een persoon als in dat artikel bedoeld, krachtens overeenkomst of wet op eigen naam voor haar, als derde, aanhouden van deposito’s. Niet in geschil is voorts dat in de toepassing van het DGS in het kader van het faillissement van DSB geen vorderingen van dergelijke deposanten op een kwaliteitsrekening aan de orde zijn geweest. De door appellante overgelegde bankafschriften kwalificeren voorts niet als wettelijke of contractuele voorwaarden, als bedoeld in de definitie van deposito in artikel 1 Wft. Uit de afschriften blijkt slechts dat de gelden van appellante afkomstig zijn en niet dat de gestorte bedragen eigendom blijven van appellante nadat ze op de rekening van [naam 2] zijn gestort.
5.6.
Ook wanneer geoordeeld zou moeten worden dat het begrip “rechthebbende” in artikel 8, derde lid van de Richtlijn een Unierechtelijk begrip is ziet het College geen plaats voor een aan dat begrip te geven uitleg die tot het oordeel kan leiden dat DNB appellante had moeten aanmerken als een rechthebbende in de zin van die bepaling, die door de garantie wordt gedekt.
5.6.1
In meergenoemd artikel 8, derde lid, is, als voorwaarde voor het intreden van het rechtsgevolg dat de - aldaar niet nader gedefinieerde - rechthebbende door de garantie wordt gedekt, bepaald dat de deposant niet de rechthebbende is van de bedragen op de rekening. Ook indien het begrip “rechthebbende” zo moet worden uitgelegd dat het niet (uitsluitend) ziet op de relatie tot de bank maar (mede of uitsluitend) op de relatie tot de deposant, ziet het College geen plaats voor het oordeel dat DNB appellante had moeten aanmerken als rechthebbende is in de zin van artikel 8, derde lid, van de Richtlijn.
Daartoe wordt overwogen dat, in de relatie tot DSB, in het voorliggende geval het recht van de deposant/rekeninghouder ([naam 2]) op de bedragen op de rekening niet op grond van contractuele of wettelijke bepalingen is beperkt ten gunste van derden-rechthebbenden. Derhalve geldt dat appellante zich, wat betreft haar vorderingsrechten op de bedragen op de rekening van [naam 2] niet onderscheidt van welke andere schuldeiser van [naam 2] dan ook. In de door DNB overgelegde stukken met betrekking tot de totstandkoming van de Richtlijn en in de daarbij in diverse taalversies gebruikte termen voor het begrip “rechthebbende” is geen aanknopingspunt te vinden voor het oordeel dat met het bepaalde in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn zou zijn beoogd anderen dan degenen die door middel van specifieke wettelijke of contractuele bepalingen ook in de relatie tot de bank een bijzondere positie als rechthebbenden hebben verkregen - in de zin dat (ook) zij een vorderingsrecht jegens de bank hebben -, een aanspraak te geven op dekking door de garantie, als bedoeld in artikel 8, derde lid, voornoemd. DNB heeft voorts in haar reactie op de vragen van het College in dit verband op goede grond erop gewezen dat een derde, die geen eigen vordering op de bank heeft, in beginsel door de betalingsonmacht van de bank niet wordt geraakt. Die betalingsonmacht van de bank tast immers de aanspraken van de derde op de rekeninghouder niet rechtstreeks aan. Voorts heeft DNB in dit verband terecht aard en doel van het DGS gememoreerd, zoals ook tot uitdrukking komend in artikel 1 Wft, te weten :”een stelsel omtrent een garantie voor vorderingen van depositohouders op banken tegen het risico dat deze banken hun verplichtingen met betrekking tot vorderingen niet kunnen nakomen.”
Het College merkt in dit verband nog op dat een ruimere uitleg in vorenbedoelde zin naar zijn oordeel slechts denkbaar zou zijn indien de Richtlijn duidelijke beperkingen van de mogelijkheden tot misbruik zou behelzen. Dat is niet het geval. Aan de dekking door de garantie voor de - ongedefinieerde - (derde)rechthebbende wordt in het desbetreffende artikellid slechts de voorwaarde gesteld dat de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld vóór de daar bedoelde datum van betalingsonmacht van de bank. Het lijdt het naar het oordeel van het College geen twijfel dat deze voorwaarde, als wordt uitgegaan van de hier besproken uitleg dat het begrip ‘rechthebbende’ in de Richtlijn een Unierechtelijk begrip is, als een aanvullende voorwaarde moet worden beschouwd. Dat wil zeggen: aanvullend op de in dat begrip rechthebbende besloten liggende voorwaarde, zoals hiervoor aangeduid, dat op grond van de toepasselijke contractuele of wettelijke voorwaarden een terugbetalingsplicht jegens die rechthebbende (derde) bestaat. Een andere opvatting zou immers leiden tot een, ook in het licht van de doel en strekking van het DGS, onaanvaardbare uitbreiding van de kring van personen die door het DGS worden gedekt.
Uitgaande van een uitleg van de Richtlijn in laatstbedoelde zin kan in het midden worden gelaten hoe de in artikel 8, derde lid, van de Richtlijn genoemde voorwaarde van de vaststelling van de identiteit van de persoon van de rechthebbende, wat betreft het tijdstip van mogelijke vaststelling, dient te worden uitgelegd. Ter beperking van de kring van gerechtigden tot een DGS-uitkering tot diegenen waarvoor het DGS bedoeld is behoeft, bij een uitleg van dit artikel in de hiervoor bedoelde zin, de voorwaarde dat de identiteit van die persoon is of kan worden vastgesteld door de betalingsonmachtige bank vóór de datum dat de betalingsonmacht wordt vastgesteld niet noodzakelijkerwijs zo te worden uitgelegd, dat die rechthebbende (niet zijnde deposant) slechts door de garantie wordt gedekt indien het bewijs van zijn rechten bij de betalingsonmachtige bank aanwezig is of aanwezig had behoren te zijn vóór de datum dat de betalingsonmacht wordt vastgesteld. Het College overweegt dat voor het standpunt van DNB ter zake kan spreken dat het DGS een doelmatig stelsel dient te vormen waarin op korte termijn uitkeringen uit hoofde van de garantie dienen plaats te vinden en waarin het risico van dubbele uitkeringen dient te worden uitgesloten. Dit kan een uitleg meebrengen die impliceert dat DNB niet gehouden is een uitvoerig onderzoek in te stellen naar eventueel bestaande civielrechtelijke verhoudingen tussen de rekeninghouder en mogelijke derden, en dat alleen dan derden een beroep op het DGS kunnen doen indien wordt voldaan aan strikte voorwaarden ten aanzien van het bewijs van hun rechten, waaronder de voorwaarde dat het bestaan van deze rechten bij de bank bekend is of behoort te zijn vóór de datum waarop de betalingsonmacht wordt vastgesteld. Echter, ook het antwoord op deze uitlegvraag is voor de beoordeling van het door appellante voorgelegde geschil niet van betekenis, nu deze vraag zich alleen voordoet in het geval dat, in de Nederlandse situatie, sprake is van bewaargeving door de rechthebbende op een specifieke of generieke kwaliteitsrekening. Dat is in appellantes geval, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de orde.
5.6.2
Ten slotte gaat het College in op hetgeen voor het hoger beroep heeft te gelden wanneer de aan de Richtlijn te geven uitleg, niettegenstaande het hiervoor overwogene, zou moeten inhouden dat onder rechthebbende die door de garantie wordt gedekt, gelet op de in een Lidstaat geldende nationale wettelijke bepalingen, ook zou moeten worden verstaan degene die niet een vorderingsrecht jegens de bank uit deposito heeft maar een zodanig recht, in de relatie tot de deposant, op de bedragen op de rekening dat naar nationaal recht deze persoon en niet de deposant als de rechthebbende van die bedragen wordt aangemerkt. Ook in dat geval is geen plaats voor het oordeel dat appellante in aanmerking kan komen voor een vergoeding uit het DGS. Naar Nederlands recht heeft appellante immers niet een zodanig bijzondere positie met betrekking tot de op de rekening staande gelden verkregen jegens [naam 2], dat deze laatste (in het kader van de toepassing van het DGS) niet meer als rechthebbende van die bedragen zou kunnen worden aangemerkt. Het College laat in het midden of dit anders zou (kunnen) zijn indien, zoals DNB heeft verondersteld, DSB voor het faillissement bekend was met de overeenkomst tussen appellante en [naam 2]. Vaststaat immers dat dit laatste niet het geval was.
5.7
Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond.
5.8
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.Beslissing

Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. W.A.J. van Lierop, mr. B. Verwayen en mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. A. Graefe als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. A. Graefe