ECLI:NL:CBB:2014:270

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 mei 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 12/1095
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagrechten en terugvordering bij landbouwgrond met verontreiniging

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Economische Zaken en een maatschap die een landbouwbedrijf exploiteert. De maatschap had in 2007 en 2008 bedrijfstoeslag aangevraagd op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De staatssecretaris heeft echter de bedrijfstoeslag voor deze jaren vastgesteld, maar later gewijzigd omdat perceel 15, dat door de maatschap was opgegeven, niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt. Dit leidde tot een terugvordering van teveel betaalde toeslagen.

De maatschap heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de staatssecretaris, maar het College oordeelt dat de staatssecretaris terecht de oppervlakte van perceel 15 heeft afgekeurd. De maatschap voerde aan dat het perceel verontreinigd was met asbest en dat er werkzaamheden uitgevoerd moesten worden om het perceel geschikt te maken voor landbouw. Het College concludeert echter dat de maatschap het perceel feitelijk niet heeft gebruikt voor landbouwactiviteiten en dat de staatssecretaris de terugvordering van de toeslagen terecht heeft doorgevoerd.

Het College heeft vastgesteld dat de maatschap geen bezwaar heeft gemaakt tegen eerdere besluiten van de staatssecretaris, waardoor deze in rechte vaststaan. De maatschap heeft ook niet kunnen aantonen dat er omstandigheden waren die de terugvordering onterecht maakten. De conclusie van het College is dat het beroep van de maatschap ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/1095
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2014 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1], [naam 2], [naam 3],te [plaats], appellante
(gemachtigde: mr. F. Postma)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. G.A. Dictus).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld. Bij besluit van 10 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2008 op grond van de Regeling vastgesteld.
Bij besluiten van 4 augustus 2012 heeft verweerder deze besluiten gewijzigd en de als gevolg hiervan teveel betaalde toeslag over deze jaren van appellante teruggevorderd.
Bij besluiten van 7 augustus 2012 heeft verweerder aan appellante facturen doen toekomen inzake de terugvordering van een deel van de reeds uitbetaalde bedrijfstoeslag over 2007 en 2008 als gevolg van de besluiten van 4 augustus 2012 van respectievelijk
€ 458,76 en € 2.919,71.
Bij besluit van 26 oktober 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 4 augustus 2012 en 7 augustus 2012 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante zijn tevens verschenen [naam 1], [naam 2] en [naam 3].

Overwegingen

1.
Appellante exploiteert een landbouwbedrijf en heeft bij verweerder uitbetaling van haar toeslagrechten voor de jaren 2007 en 2008 aangevraagd. Bij besluiten van respectievelijk 8 juli 2008 en 10 december 2008 heeft verweerder appellantes bedrijfstoeslag voor 2007, respectievelijk 2008 vastgesteld. Daarbij is onder meer de subsidiabele oppervlakte van het door appellante opgegeven perceel 15 met gewascode 265 (blijvend grasland) voor beide jaren geconstateerd op 0.85 ha. Tegen deze besluiten is door appellante geen bezwaar gemaakt.
2.
Bij de besluiten van 4 augustus 2012 heeft verweerder de bedrijfstoeslag voor de jaren 2007 en 2008 gewijzigd vastgesteld in die zin dat hierbij perceel 15 alsnog is afgekeurd. Voor 2007 en 2008 leidt dit tot een verlaging van de eerder vastgestelde bedrijfstoeslag. Voor het jaar 2008 heeft dit bovendien tot gevolg dat het verschil tussen de aangevraagde oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte uitstijgt boven de 3 %. Om die reden heeft verweerder appellante voor dat jaar alsnog een extra korting opgelegd. Verweerder heeft tevens de als gevolg van genoemde wijziging teveel betaalde bedrijfstoeslag voor 2007 en 2008 van appellante teruggevorderd en ter zake daarvan bij besluiten van 7 augustus 2012 facturen aan appellante doen toekomen. Voor het jaar 2007 betreft dit een bedrag van € 458,76 en voor het jaar 2008 een bedrag van € 2.919,71. Op de factuur voor 2008 staat ook een bedrag van
€ 99,80, waardoor het totaal van de factuur op € 3.019,51 uitkomt, maar dit betreft een bedrag dat reeds bij besluit van 29 april 2009 van appellante is teruggevorderd. Tegen dat besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat dit bedrag hier niet aan de orde is.
3.
Appellante heeft aangevoerd dat voor de jaren 2007 en 2008 verweerder ten onrechte alsnog perceel 15 heeft afgekeurd. Bij dit perceel speelt mee dat appellante te maken heeft gehad met een ruilverkaveling en dat het hierbij aan haar toebedeelde perceel is vervuild met asbest. Er moesten nog kavelaanvaardingswerkzaamheden worden uitgevoerd aan onder andere de waterhuishouding van het stuk grasland. Nu meerdere malen door de Dienst landelijk gebied (DLG) in 2007 en 2008 is aangegeven dat de benodigde werkzaamheden aan het perceel spoedig zouden plaatsvinden heeft appellante bedrijfstoeslag aangevraagd voor dit perceel. Er was weliswaar onkruid gegroeid op perceel 15, maar het perceel was wel degelijk grasland. De grond was niet dermate ruig begroeid dat geen sprake was van grasland. Het land was gereed om te worden gebruikt en stond ter beschikking van appellante. Appellante kon het perceel gebruiken maar heeft dit niet gedaan, omdat zij in afwachting was van de start van de werkzaamheden. Andere percelen waarvan appellante wist dat de sanering lang zou gaan duren heeft appellante niet opgegeven.
Voorts heeft appellante betoogd dat de oppervlakte van perceel 1 niet juist is vastgesteld.
Ten aanzien van het jaar 2008 geldt daarnaast dat ook de oppervlakte van de percelen 8, 11 en 20 onjuist is vastgesteld.
Tot slot stelt appellante dat zelfs indien geoordeeld zou moeten worden dat zij ten aanzien van genoemde percelen geen recht op bedrijfstoeslag heeft, aan haar geen sanctie opgelegd had mogen worden. Appellante ging immers af op toezeggingen van DLG in het kader van de ruilverkaveling. De boete die verweerder appellante op heeft gelegd is onevenredig.
4.
Verweerder stelt dat in deze procedure alleen de herbeoordeling van de oppervlakte van perceel 15 en de daaruit voortvloeiende korting en terugvordering onderwerp van het geding kunnen zijn. Bij de besluiten van 4 augustus 2012 heeft verweerder immers slechts de oppervlakte van dat perceel en niet tevens die van andere percelen herbeoordeeld. De oppervlakte van de andere percelen kan hier niet ter discussie worden gesteld, nu deze is vastgesteld in de besluiten van 8 juli 2008 en 10 december 2008. Tegen die besluiten heeft appellante geen bezwaar gemaakt, zodat deze in rechte vaststaan.
Ten aanzien van perceel 15 stelt verweerder zich op het standpunt dat dit niet kan worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Uit de luchtfoto’s blijkt dat het perceel zeer ruig begroeid is waardoor het niet herkenbaar is als grasperceel. Dit perceel was dan ook geen landbouwgrond en kon ook niet als zodanig worden gebruikt. Appellante heeft ook bevestigd dat het perceel niet als landbouwgrond is gebruikt. Het perceel kon daarnaast ook niet worden gebruikt vanwege de verontreiniging met asbest.
Nu deze grond niet als landbouwgrond kan worden aangemerkt komt dit perceel niet in aanmerking voor de uitbetaling van de toeslagrechten.
Er is niet gebleken van omstandigheden waardoor de extra korting niet aan appellante opgelegd had mogen worden. Appellante had kunnen weten dat zij het perceel niet op had kunnen geven. Uit de door appellante overgelegde offerte blijkt dat deze van mei 2008 is en niet is gebleken wanneer de werkzaamheden uitgevoerd zouden worden. Appellante had derhalve kunnen weten dat de grond niet subsidiabel was.
De reeds uitbetaalde toeslagrechten zijn onverschuldigd betaald en dienen, op grond van artikel 73 van Verordening 796/2004 (thans artikel 80 van Verordening 1122/2009), te worden terugbetaald.
6.
Het College overweegt als volgt.
6.1
Bij besluiten van 4 augustus 2012 heeft verweerder voor de reeds vastgestelde bedrijfstoeslag 2007 en 2008 een correctie uitgevoerd met betrekking tot de vaststelling van de subsidiabele oppervlakte van perceel 15. Dit heeft geleid tot wijziging van de besluiten van 8 juli 2008 en 10 december 2008 in die zin dat dit perceel alsnog niet subsidiabel is geacht, de eerder aan appellante toegekende bedrijfstoeslag voor de jaren 2007 en 2008 dientengevolge is verlaagd en voor 2008 aan appellante alsnog een extra korting is opgelegd. De besluiten van 4 augustus 2012 kunnen derhalve niet geacht worden ook nieuwe beslissingen in te houden ten aanzien van de overige percelen. Er is overigens ook geen enkele aanwijzing dat verweerder is gekomen tot een gewijzigd standpunt op andere punten. Appellante is tegen de afwijzing van de overige percelen niet eerder opgekomen. Dit betekent dat de oppervlakte van de overige door appellante in haar beroepschrift genoemde percelen thans niet meer aan de orde kan worden gesteld.
6.2
Uit de luchtfoto’s van perceel 15 uit 2007 en 2008 blijkt duidelijk dat dit perceel is begroeid. Voorts zijn er bruine vlekken op zichtbaar. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat het perceel zeker twee jaar niet is gebruikt en dat het terrein te moerassig en drassig was om te bewerken omdat landbouwmachines daarin zouden wegzakken. De werkzaamheden die in opdracht van de DLG zouden moeten worden uitgevoerd betroffen werkzaamheden om het land geschikt te maken voor landbouw. Appellante heeft ter zitting weliswaar aangegeven dat er een strook aan de oostzijde wel gemaaid werd, maar deze strook bleek te zijn verontreinigd met asbest. Gelet op deze omstandigheden is het College van oordeel dat verweerder terecht perceel 15 als niet subsidiabel heeft aangemerkt. Dat appellante toegang had tot het perceel en dit perceel beschikbaar heeft gehouden voor landbouwactiviteiten doet daar niet aan af, nu appellante de grond feitelijk niet heeft gebruikt voor landbouwactiviteiten en hiervoor ook niet heeft kunnen gebruiken.
6.3
Het College is voorts van oordeel dat, nu perceel 15 terecht is afgekeurd, voor het jaar 2008 de korting opgelegd moest worden. Door de afkeuring van perceel 15 kwam de totale afwijking immers boven de 3%. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat deze korting niet mocht worden opgelegd omdat appellante er van mocht uitgaan dat de nodige werkzaamheden in opdracht van de DLG in 2008 zouden zijn uitgevoerd en het perceel in gebruik kon worden genomen als landbouwgrond. Immers, de door appellante overgelegde offerte is gedateerd op 21 mei 2008 en derhalve uitgebracht na de indieningsdatum van de gecombineerde opgave 2008 op 13 mei 2008. Uit deze offerte, noch uit andere stukken uit het dossier blijkt dat toen concreet zicht bestond op de aanvang en afronding van de werkzaamheden.
6.4
Het College begrijpt de frustratie van appellante over de positie waarin zij naar eigen zeggen is beland als gevolg van een ruilverkaveling waarbij haar verontreinigde grond is toebedeeld. Dit neemt echter niet weg dat de aanspraak van appellante op bedrijfstoeslag moet worden beoordeeld conform de hiervoor geldende wet- en regelgeving en dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit hiermee niet in overeenstemming is.
7.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. L.C. Bannink