ECLI:NL:CBB:2014:260

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juni 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/42
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bedrijfstoeslag op basis van GLB-inkomenssteun en afkeuring van landbouwperceel

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de herziening van de bedrijfstoeslag van Jabrama B.V. voor het jaar 2007. De staatssecretaris van Economische Zaken had bij besluit van 5 april 2012 de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld, waarbij perceel 1 met een oppervlakte van 1.50 ha werd afgekeurd. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat het perceel grote kale plekken vertoonde en er rommelig uitzag, waardoor het niet als subsidiabele landbouwgrond kon worden aangemerkt. Jabrama B.V. ging tegen dit besluit in beroep, nadat haar bezwaar ongegrond was verklaard bij het bestreden besluit van 13 december 2012.

Tijdens de zitting op 24 maart 2014 was de appellante niet aanwezig, maar haar gemachtigde was wel aanwezig. De appellante betoogde dat de afkeuring van perceel 1 onterecht was, aangezien het perceel in eerdere jaren goedgekeurd was en niet aan de eisen voor landbouwgrond voldeed. De staatssecretaris verdedigde zijn standpunt door te wijzen op de luchtfoto's die de staat van het perceel in 2007 toonden. De appellante voerde ook aan dat de termijn voor terugvordering van de teveel uitgekeerde steun was verstreken, maar de staatssecretaris stelde dat de verjaringstermijn van tien jaar van toepassing was.

Het College oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende bewijs had geleverd voor de afkeuring van perceel 1. De luchtfoto's uit 2006 en 2008 toonden aan dat het perceel voldoende begroeiing had en dat de afkeuring niet gerechtvaardigd was. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit van 5 april 2012, waardoor de bedrijfstoeslag voor perceel 1 werd hersteld. De proceskosten werden niet vergoed, aangezien daar geen aanleiding voor was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/42
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 juni 2014 in de zaak tussen

Jabrama B.V., te Someren, appellante

(gemachtigde: R.K.A. de Wit),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M.C. Neuteboom-Klink).

Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 voor het jaar 2007 opnieuw vastgesteld. Daarbij is perceel 1 met een oppervlakte van 1.50 ha alsnog afgewezen en is de teveel uitgekeerde landbouwsteun teruggevorderd.
Bij besluit van 13 december 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2014. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op 15 mei 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van haar toeslagrechten voor het jaar 2007. Bij besluit van 28 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2007 vastgesteld. Hierbij zijn de percelen 1 tot en met 12 goedgekeurd en is perceel 13 afgekeurd. Het door appellante hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van 17 februari 2009 ongegrond verklaard. Tegen dat besluit is door appellante geen beroep ingesteld.
2.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft verweerder de bedrijfstoeslag 2007 opnieuw vastgesteld op grond van gewijzigde gegevens. Perceel 1 is hierbij alsnog afgekeurd en de teveel uitgekeerde bedrijfstoeslag is teruggevorderd. Verweerder heeft hiertoe besloten omdat uit de luchtfoto van april 2007 is op te maken dat het perceel grote kale plekken kent, verschraald is en er rommelig uitziet. Perceel 1 kan derhalve alsnog niet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en op
7 december 2012 is appellante over haar bezwaren gehoord. Bij het nu bestreden besluit van 13 december 2012 heeft verweerder het besluit van 5 april 2012 gehandhaafd.
3.
Appellante betoogt in beroep dat verweerder ten onrechte de percelen 1 en 13 heeft afgekeurd. Ten aanzien van perceel 1 voert appellante aan dat er geen sprake is van een verschraald en rommelig perceel en dat dit perceel wel degelijk is aan te merken als landbouwgrond. Het perceel is in 2006 en 2008 ook goedgekeurd en niet valt in te zien hoe het kan dat verweerder dit perceel voor het jaar 2007 alsnog afkeurt. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante foto’s overgelegd van de staat van perceel 1.
Wat perceel 13 betreft heeft appellante reeds in 2007 aangegeven dat dit perceel abusievelijk was opgegeven. Nu verweerder een nieuw besluit over 2007 heeft genomen had verweerder dit hierbij dienen te betrekken.
Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat verweerder geen uitbetaalde steun meer kan terugvorderen, nu de termijn van vier jaar, zoals bedoeld in artikel 73, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is verstreken.
4.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de luchtfoto van 2007 duidelijk blijkt dat perceel 1 rommelig en verschraald is. Dat het perceel in 2006 en 2008 wel is goedgekeurd betekent nog niet dat verweerder het perceel in 2007 ook goed moet keuren. Op de luchtfoto van 2008 is te zien dat er weliswaar ook kale plekken waren, maar het perceel is minder rommelig en verschraald. Het perceel zag er in 2008 groener uit zodat het voor dat jaar wel in aanmerking is genomen bij de uitbetaling van bedrijfstoeslag.
Ten aanzien van perceel 13 stelt verweerder zich op het standpunt dat het nieuwe besluit alleen ziet op een verandering ten aanzien van perceel 1. Perceel 13 was al bij besluit van 28 juni 2008 afgekeurd en nu tegen de beslissing op bezwaar van 17 februari 2009 geen beroep is ingesteld vormt dit perceel geen onderdeel van de onderhavige beroepsprocedure.
Het beroep van appellante op verjaring slaagt niet nu ten aanzien van een terugbetalingsverplichting een verjaringstermijn van tien jaar geldt. Dit lijdt slechts uitzondering als de begunstigde te goeder trouw is. Nu appellante, gelet op de staat van het perceel, had kunnen weten dat het perceel niet aangemerkt kon worden als landbouwgrond is van goede trouw geen sprake en geldt de termijn van tien jaar. Overigens heeft verweerder in ieder geval ook binnen de termijn van vier jaar, ingaande op 28 juni 2008, de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld.
5.
Het betoog van appellante over perceel 13 kan niet slagen. De wijziging van appellantes bedrijfstoeslag voor 2007 in het besluit van 5 april 2012, alsmede de daarmee verband houdende terugbetalingsverplichting, heeft enkel betrekking op perceel 1. In dit besluit is niet opnieuw beslist over het afkeuren van perceel 13 en de bezwaren van appellante daartegen. De door appellante aangevoerde argumenten ten aanzien van perceel 13 kunnen daarom in deze procedure niet aan de orde worden gesteld.
6.1
Wat perceel 1 betreft (totale omvang 1.50 ha) overweegt het College als volgt.
Op grond van artikel 44, tweede lid, van de destijds geldende Verordening (EG) nr. 1782/2003 was bepalend voor het antwoord op de vraag of een perceel in aanmerking kan worden genomen bij de uitbetaling van toeslagrechten of dat perceel geheel of ten dele landbouwgrond is, in de vorm van bouwland en blijvend grasland, met uitzondering van de grond die voor blijvende teelten, als bosgrond of voor niet-landbouwactiviteiten in gebruik is.
6.2
Aan de hand van de zich in het dossier bevindende foto’s alsmede de toelichting daarop in de gedingstukken kan aan verweerder worden toegegeven dat enkele gedeelten van het perceel ten tijde hier van belang een rommelige indruk maakten. In het algemeen laat het perceel echter voldoende begroeiing met gras zien. Appellante heeft gesteld dat het perceel, behalve voor beweiding, ook wordt benut om het vee bij te voederen. De grond bij de voederplaatsen kan worden vertrapt. Elk jaar worden deze kale plekken echter opnieuw ingezaaid. Het College acht deze stelling aannemelijk en komt op basis daarvan tot de conclusie dat verweerder dit perceel ten onrechte heeft afgekeurd. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de luchtfoto’s uit 2006 en 2008 wel een enigszins ander beeld geven, maar niet dusdanige verschillen vertonen met de luchtfoto van 2007 dat dit een gehele uitsluiting van perceel 1 voor het jaar 2007 zou kunnen rechtvaardigen. Het College ziet in de stukken derhalve onvoldoende aanknopingspunten voor de juistheid van verweerders oordeel inzake de subsidiabiliteit van dit perceel.
7.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit, voor zover dit ziet op perceel 1, te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 5 april 2012 te herroepen.
8.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het besluit van 5 april 2012;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 310,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. L.C. Bannink