ECLI:NL:CBB:2014:235

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
3 juli 2014
Zaaknummer
AWB 13/589
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting GLB-inkomenssteun en de verplichting tot vanggewas telen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 juni 2014, betreft het een geschil tussen Maatschap [naam 1] en de staatssecretaris van Economische Zaken over een randvoorwaardenkorting van 3% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2012. De staatssecretaris had deze korting opgelegd omdat appellante niet voldaan zou hebben aan de verplichting om direct aansluitend aan de teelt van maïs een vanggewas te telen, zoals voorgeschreven in artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen. Appellante had op 10 november 2012 rogge ingezaaid, maar de staatssecretaris stelde dat dit niet 'direct aansluitend' was, aangezien de maïs op 27 oktober 2012 was geoogst.

Tijdens de zitting op 2 april 2014 werd het standpunt van appellante belicht, die aanvoerde dat de natte grond het eerder inzaaien van het vanggewas onmogelijk maakte. De controleurs van de NVWA hadden vastgesteld dat er op de controledata, 31 oktober en 9 november 2012, nog geen bewerking van het land had plaatsgevonden. Het College oordeelde dat de term 'direct aansluitend' betekent dat er onmiddellijk na de oogst een vanggewas moet worden ingezaaid, zonder onderbreking. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals het weer, werden niet als overmacht erkend.

Het College concludeerde dat appellante de randvoorwaarde niet had nageleefd, omdat er geen vanggewas was ingezaaid op het moment dat dit volgens de regelgeving vereist was. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de regels omtrent GLB-inkomenssteun en de gevolgen van niet-naleving.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 13/589
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2014 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1], te [plaats], appellante,

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. drs. J.C.Q. Bult).

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld voor de aan appellante voor het jaar 2012 te verlenen steun op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling).
Bij besluit van 4 juli 2013 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014, waarbij appellante was vertegenwoordigd door haar vennoot [naam 2], en verweerder door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1 Appellante heeft voor 2012 rechtstreekse betalingen aangevraagd, te weten één of meer subsidies van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB). Zij heeft maïs geteeld op één van haar percelen en dit op 27 oktober 2012 geoogst. Het betreft een perceel op zandgrond. Medewerkers van de Nederlandse Voedsel- en Waren Autoriteit (NVWA) hebben op 31 oktober 2012 en 9 november 2012 het bedrijf van appellante gecontroleerd. Tijdens deze controles hebben zij geconstateerd dat er nog geen bewerking van het land had plaatsgevonden en dat het perceel nog niet was ingezaaid met een vanggewas.
Op 10 november 2012 heeft appellante rogge ingezaaid als vanggewas op het perceel.
1.2 In het primaire besluit heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 3% vastgesteld, omdat appellante de verplichting in artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen om direct aansluitend aan de teelt van maïs op zand- of lössgrond een vanggewas te telen, niet heeft nageleefd. In het bestreden besluit handhaaft verweerder dit besluit. Voor het juridisch kader verwijst het College naar de bijlage bij het bestreden besluit.
2.1 Appellante stelt in de eerste plaats dat geen sprake is van een niet-naleving van de genoemde randvoorwaarde. Zij heeft op 10 november 2012 rogge gezaaid als vanggewas na het telen van maïs op het betreffende perceel. Hiermee voldeed zij aan de verplichting om “direct aansluitend” een vanggewas te telen. Immers, er is geen definitie van wat dient te worden verstaan onder “direct aansluitend” aan de teelt van maïs telen van een aangewezen gewas. Ook de controleurs van de NVWA hanteren hiervoor verschillende interpretaties. Voor de uitleg van dit begrip is de Van Dale evenmin doorslaggevend. Appellante stelt dat “direct aansluitend” moet worden uitgelegd als op het landbouwkundig juiste moment na de teelt van maïs. Van belang daarbij is wat de kans van slagen is van de teelt van het vanggewas. In dit geval was het inzaaien van het vanggewas landbouwkundig niet eerder mogelijk na de oogst van de maïs, althans had dit weinig kans van slagen, als gevolg van overvloedige regenval. Volgens appellante was het niet mogelijk om het vanggewas eerder in te zaaien omdat de grond hiervoor te nat was. Indien zij de grond toch zou hebben ingezaaid, dan zou dit hebben geleid tot structuurbederf van de grond.
2.2 Voor zover “direct aansluitend” toch dient te worden opgevat als “onmiddellijk” na de teelt van maïs dan is appellante het hiermee principieel oneens. Zij betoogt dat het voor het behoud van de grond van belang kan zijn om een langere periode te hanteren tussen de oogst van de maïs en het inzaaien van het vanggewas. De landbouwkundige omstandigheden, waaronder de vraag of de grond te nat is, dienen hierbij leidend te zijn.
3. Verweerder betoogt dat op grond van artikel 8a van het Besluit gebruik meststoffen de verplichting geldt om direct aansluitend aan de maïsoogst een vanggewas te telen. Dat wil zeggen dat appellante na de teelt van maïs onmiddellijk zonder onderbreking een aangewezen gewas diende te telen. Tijdens de controle is geconstateerd dat appellante niet heeft voldaan aan deze verplichting, omdat zij na de oogst van de maïs op 27 oktober 2012 niet direct aansluitend een aangewezen gewas heeft geteeld. De door appellante aangevoerde omstandigheden - zoals het weer - leveren bovendien geen overmacht op. Deze omstandigheden moeten voor haar rekening en risico blijven. Gelet hierop diende een randvoorwaardenkorting van 3% te worden opgelegd.
4.1
Het College overweegt dat op grond van de communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun is gekoppeld aan de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting om direct aansluitend aan de maïsoogst een vanggewas te telen. Het College is van oordeel dat hierbij met “direct aansluitend” wordt aangeduid dat er onmiddellijk – dus zonder onderbreking – na de oogst van maïs een vanggewas dient te worden ingezaaid. Hoewel verschil van mening kan bestaan over het antwoord op de vraag wat precies “direct aansluitend” is, laat de gekozen terminologie in ieder geval geen ruimte om veertien dagen af te wachten alvorens het perceel in te zaaien na de oogst van maïs.
4.2
Niet in geschil is dat ten tijde van de controles op 31 oktober 2012 en 9 november 2012 nog geen bewerking van het land had plaatsgevonden en dat het perceel nog niet was ingezaaid met een vanggewas. Dat laatste is pas gebeurd op 10 november 2012. Hieruit volgt dat appellante niet direct aansluitend op de oogst van de maïs op 27 oktober 2012 een aangewezen gewas heeft geteeld. Dit leidt tot de conclusie dat appellante de betreffende randvoorwaarde niet heeft nageleefd. De beroepsgrond dat appellante deze randvoorwaarde niet heeft overtreden slaagt dus niet.
4.3
Voor zover appellante zich beroept op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in artikel 75 van Verordening (EG) nr. 1122/2009, die het haar onmogelijk maakten om aan de betreffende randvoorwaarde te voldoen, geldt het volgende. Van een situatie die mogelijk overmacht oplevert had appellante in elk geval op grond van het tweede lid van deze bepaling binnen tien werkdagen vanaf de dag waarop dit mogelijk was, melding moeten maken bij de bevoegde autoriteiten. Nu niet is gebleken dat appellante van de door haar bedoelde omstandigheden tijdig melding heeft gemaakt kan haar beroep op overmacht of uitzonderlijke omstandigheden reeds hierom niet slagen.
4.4
Het College begrijpt het principiële standpunt van appellante aldus, dat de landbouwkundige omstandigheden, waaronder met name de gesteldheid van de grond, leidend dienen te zijn voor het moment van inzaaien van het vanggewas. Er kan echter niet aan worden voorbijgaan dat in het thans geldende artikel 8a, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen is voorgeschreven dat de teelt van het vanggewas direct aansluitend aan de oogst van maïs dient plaats te vinden. Dit betekent dat er geen ruimte is om naar eigen inzicht het moment van inzaaien van het vanggewas te kiezen. Appellantes betoog faalt.
5.
Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.
w.g. C.J. Waterbolk w.g. C.M. Leliveld