ECLI:NL:CBB:2014:197

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 mei 2014
Publicatiedatum
28 mei 2014
Zaaknummer
AWB 13/495
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun wegens niet tonen van register medische zorg en sterfgevallen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 mei 2014 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de staatssecretaris van Economische Zaken. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting van 3% op de GLB-inkomenssteun voor het jaar 2012, opgelegd aan appellante omdat zij tijdens een controle door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) niet in staat was het volledige register van verleende medische zorg en sterfgevallen te tonen. De controle vond plaats op 7 november 2012 en werd voortgezet op 23 november 2012, waarbij geconstateerd werd dat appellante slechts registratie van één jaar terug kon tonen. Verweerder verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond en het beroep werd ingesteld tegen dit besluit.

Het College overwoog dat de niet-naleving van de randvoorwaarden, zoals vastgelegd in de Europese en nationale wetgeving, leidt tot een korting op de steun. Appellante voerde aan dat de administratie gedeeltelijk verloren was gegaan door een lekkage, maar het College oordeelde dat dit geen afbreuk deed aan de verplichting om de registers te tonen. De appellante had de registers niet op verzoek van de controleurs getoond, wat leidde tot de conclusie dat de randvoorwaarde niet was nageleefd.

De uitspraak concludeert dat de opgelegde korting van 3% terecht was, aangezien er geen redenen waren om het percentage te verlagen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 15 mei 2014.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 13/495
5101

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2014 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [vestigingsplaats], appellante

(gemachtigde: H. Rietveld),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: E.J.H. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) een randvoorwaardenkorting opgelegd op de aan appellante voor 2012 te verlenen rechtstreekse betalingen omdat zij bij een controle het volledige register van verleende medische zorg en sterfgevallen niet kon tonen.
Bij besluit van 8 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2014. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is tevens verschenen [naam 2].

Overwegingen

1.
Controleurs van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) hebben op
7 november 2012 een onderzoek gehouden op het bedrijf van appellante. Omdat appellante toen heeft verzocht om de controle verder te laten plaatsvinden in het bijzijn van haar gemachtigde is de controle op een ander tijdstip voortgezet. Op 23 november 2012 hebben de controleurs geconstateerd dat appellante op haar bedrijfslocaties [plaats 1] en [plaats 2] slechts de registratie van het diergeneesmiddelengebruik tot één jaar terug kon tonen, appellante kon de registratie van langer dan één jaar geleden niet laten zien. Op 7 december 2012 hebben de controleurs het bedrijf van appellante opnieuw bezocht in het kader van de controle. Ook toen kon appellante slechts de registratie van één jaar terug tonen.
2. Volgens verweerder heeft appellante de randvoorwaarde die is vermeld onder de punten 5 en 6 van de bijlage bij Richtlijn 98/58/EG van de Raad van 20 juli 1998 inzake de bescherming van voor landbouwdoeleinden gehouden dieren en in artikel 6, eerste lid, van het Besluit welzijn productiedieren (Besluit), niet nageleefd. In genoemde punten van de bijlage bij Richtlijn 98/58/EG is bepaald dat de eigenaar of houder van de dieren een register moet bijhouden van de verstrekte medische zorg en het bij iedere controle geconstateerde aantal sterfgevallen en dat dit register ten minste drie jaar moet worden bewaard en desgevraagd, alsmede bij de controles, aan de bevoegde autoriteiten worden voorgelegd. Artikel 6, eerste lid, van het Besluit strekt ter uitvoering van deze onderdelen van Richtlijn 98/58/EG. Verweerder heeft een korting van 3 % opgelegd wegens het niet-naleven van deze randvoorwaarde.
3.
Het College overweegt dat op grond van de communautaire en nationale bepalingen de volledige betaling van de door een landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun gekoppeld is aan de naleving van regels op onder meer het gebied van diergezondheid en dierenwelzijn. Bij niet-naleving van deze zogenoemde randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. Gelet op artikel 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, in verbinding met punt C18 van de bij deze verordening behorende bijlage II, maakt de hiervoor in rechtsoverweging 2 genoemde voorwaarde deel uit van deze randvoorwaarden.
4.1
Partijen verschillen niet van mening dat de niet-naleving inhoudt dat appellante het hier aan de orde zijnde register niet op verzoek van de controleurs aan hen heeft getoond. Appellante heeft er echter op gewezen dat de administratie van het bedrijf op de locatie [plaats 1] gedeeltelijk verloren is gegaan als gevolg van een lekkage op 6 november 2012 en dat dit overmacht is. De registratie ouder dan één jaar van de locaties [plaats 1], [adres] en [plaats 2] bestaat wel, maar wordt op andere plaatsen dan in de stal bewaard. Tijdens de controle hebben de controleurs niet aangedrongen op het tonen van de registers en dit heeft appellante het idee gegeven dat dit onderdeel in de totale controle niet zo belangrijk was. Appellante heeft aangeboden om het register op te sturen of tijdens een hoorzitting te tonen.
4.2
Hieromtrent overweegt het College dat vaststaat dat appellante de gevraagde registers van langer dan één jaar terug, ook de registers waarvan appellante niet heeft gesteld dat zij verloren zijn gegaan, op geen enkel moment tijdens de controle aan de controleurs heeft getoond. Verweerder heeft derhalve terecht geconcludeerd dat appellante in zoverre de hiervoor in rechtsoverweging 2 genoemde randvoorwaarde niet heeft nageleefd. Dat appellante het idee had dat het laten zien van die registers niet belangrijk was, is naar het oordeel van het College een subjectieve gevolgtrekking van appellante die voor haar rekening dient te blijven. Die gevolgtrekking kan geen afbreuk doen aan het feit dat appellante evengenoemde randvoorwaarde in acht moet nemen.
4.3
Op grond van artikel 71, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 wordt in geval van nalatigheid in de regel een korting van 3 % opgelegd. Het betaalorgaan kan echter op basis van het evaluatiegedeelte van het controleverslag besluiten om het percentage
te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % of om in het geheel geen verlagingen op te leggen. Appellante heeft blijkbaar met het oog op evengenoemd voorschrift aangevoerd dat veeleer een korting van 1 % in de rede ligt dan de nu opgelegde korting van 3 %. Naar het oordeel van het College blijkt uit het controleverslag niet van redenen om het kortingspercentage te verlagen, terwijl appellante geen concrete argumenten heeft aangedragen waarom verweerder in afwijking het percentage van 3 % had moeten volstaan met een verlaging van 1 %.
5.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2014.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. E. van Kerkhoven