In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gedateerd 23 januari 2014, wordt de zaak behandeld van een appellant die een tegemoetkoming in schade heeft aangevraagd na het opleggen van een levenslang fokverbod op zijn melkgeitenbedrijf. Het primaire besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken, dat op 21 maart 2011 een tegemoetkoming in de schade toekende, werd later door de staatssecretaris ingetrokken en vervangen door een nieuw besluit op 21 december 2011, waarin het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De appellant heeft beroep ingesteld tegen dit nieuwe besluit, waarbij het College oordeelt dat het beroep tegen het eerdere besluit niet-ontvankelijk is, omdat de appellant daar geen belang meer bij heeft.
Het College overweegt dat de maatregel van het levenslang fokverbod voorzienbaar was, en dat de schade die voortvloeit uit deze maatregel tot het normale bedrijfsrisico van de ondernemer behoort. De appellant betoogt dat de definitiebepaling van geit en schaap in de Beleidsregels niet eenduidig is, maar het College volgt deze redenering niet. Het College concludeert dat de keuze van de staatssecretaris om een drempelpercentage van 43% te hanteren voor de tegemoetkoming in de schade, niet kennelijk onredelijk is. De appellant heeft niet onderbouwd waarom de onduidelijkheid in de definitie hem nadelige gevolgen heeft gebracht.
Het College wijst erop dat de staatssecretaris bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening heeft gehouden met de gemiddelde waarde per dier, en dat deze systematiek aansluit bij de vergoedingen voor gedode dieren. De appellant stelt dat zijn specifieke bedrijfssituatie niet is meegewogen, maar het College vindt de vaststelling van de vergoeding niet kennelijk onredelijk. De uitspraak eindigt met de opdracht aan de staatssecretaris om binnen vier weken het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen, waarna de appellant de gelegenheid krijgt om zijn zienswijze te geven over het herstel.