In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 28 april 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van twee verzoeksters, [naam 1] B.V. en [naam 2] B.V., die een exportcertificaat hadden aangevraagd voor het transport van 332 slachtgeiten naar Bulgarije. De Minister van Economische Zaken had dit certificaat geweigerd op basis van de 21-dageneis, zoals vastgelegd in artikel 4bis van Richtlijn 91/68/EG. Deze eis houdt in dat geiten niet naar een andere lidstaat mogen worden verzonden als ze afkomstig zijn van een bedrijf waar in de 21 dagen voorafgaand aan de verzending geiten zijn binnengebracht. In dit geval was er niet voldaan aan deze eis voor 57 geiten van [naam 5], die samen met de andere geiten waren vervoerd naar de exportverzamelplaats [naam 1].
De verzoeksters voerden aan dat het niet logisch was dat voor alle 332 geiten het exportcertificaat was geweigerd, en dat een gedeeltelijke weigering van het certificaat mogelijk zou moeten zijn. Ze stelden dat de geiten opgevangen en onderhouden moesten worden, wat kosten met zich meebracht, en dat er contractuele verplichtingen waren die nagekomen moesten worden. De verweerder, de Minister van Economische Zaken, stelde echter dat de regelgeving inzake het vervoeren van geiten niet was nageleefd en dat er geen spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de geiten goed verzorgd werden en in redelijke omstandigheden verbleven.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen acuut dierenwelzijnsprobleem was en dat het verzoek om voorlopige voorziening voornamelijk gebaseerd was op financiële belangen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de weigering van het exportcertificaat voor alle 332 geiten op goede gronden was gedaan, en dat het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 28 april 2014.