ECLI:NL:CBB:2014:18

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
3 februari 2014
Zaaknummer
AWB 11/797 AWB 11/801 t/m 11/803 AWB 11/805
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over schadevergoeding op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren na bestuurlijke lus

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 23 januari 2014, worden de zaken behandeld van verschillende maatschappen en een aantal individuele appellanten tegen de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen besluiten van de Staatssecretaris, waarbij hen schadevergoeding is toegekend op basis van artikel 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd). De besluiten van 26 en 29 augustus 2011, waarin de bezwaren van appellanten ongegrond zijn verklaard, zijn door de Staatssecretaris ingetrokken en vervangen door nieuwe besluiten in december 2011. De appellanten hebben hun gronden van beroep gehandhaafd en een reactie gegeven op de nieuwe besluiten. Tijdens de zitting op 24 oktober 2013 zijn de appellanten verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl de Staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Het College heeft overwogen dat de appellanten geen belang meer hebben bij de beoordeling van de besluiten van 26 en 29 augustus 2011, waardoor het beroep tegen deze besluiten niet-ontvankelijk wordt verklaard. De kern van de zaak betreft de drempel van 43% die de Staatssecretaris heeft gehanteerd voor de toekenning van schadevergoeding. Appellanten betogen dat deze drempel ongerechtvaardigd is en leidt tot ongelijkheid ten opzichte van andere bedrijven die volledige schadevergoeding hebben ontvangen. Het College stelt vast dat de drempel van 43% is gebaseerd op beleidsregels en dat de Staatssecretaris voldoende gemotiveerd heeft uiteengezet waarom deze drempel is gekozen. Het College concludeert dat de keuze voor deze drempel niet kennelijk onredelijk is en dat de Staatssecretaris niet onterecht een eigen risico van 10% in mindering heeft gebracht op de tegemoetkoming.

De appellanten hebben ook bezwaar gemaakt tegen de toepassing van een BTW-correctie, maar het College oordeelt dat deze beroepsgrond niet slaagt. Het College draagt de Staatssecretaris op om binnen vier weken het geconstateerde gebrek in de bestreden besluiten te herstellen of nieuwe besluiten te nemen, en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op de beroepen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 11/797, 11/801, 11/802, 11/803, 11/805
11254

Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2014 in de zaken tussen

1.Maatschap [naam 1] en [naam 2],

2) [naam 3],
3) Maatschap [naam 4] en [naam 5],
4) [naam 6],
5) [naam 7],
appellanten
(gemachtigde: mr. S.G.A. de Boer),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L. Brons).

Procesverloop

Aan appellanten heeft verweerder bij besluiten van 8 april 2011 (appellante 1) en
18 augustus 2011 (appellanten 2, 3, 4 en 5) een schadevergoeding op grond van artikel 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) toegekend.
Bij besluiten van 26 augustus 2011 en 29 augustus 2011 heeft verweerder de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Verweerder heeft de besluiten van 26 en 29 augustus 2011 ingetrokken en vervangen door de besluiten van 21 (appellante 1, 2, 3 en 4) en 22 december 2011 (appellante 5).
Appellanten hebben te kennen gegeven de gronden van het beroep te handhaven en hebben een reactie gegeven op deze besluiten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013.
Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van het Besluit van 20 september 2010 houdende Beleidsregels omtrent toekenning van een tegemoetkoming aan melkgeiten- en melkschapenbedrijven in verband met opheffen van het levenslang fokverbod (Stcrt. 20 september 2010, nr. 14439, hierna: Beleidsregels) heeft verweerder aan appellanten een schadevergoeding toegekend.
2.
Het College stelt vast dat appellanten bij een beoordeling van de besluiten van 26 augustus 2011 en 29 augustus 2011 geen belang meer hebben, zodat het beroep, voor zover gericht tegen die besluiten, niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Ingevolge artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) richt het beroep zich tegen de besluiten van 21 en 22 december 2011 (bestreden besluiten).
3.
Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte een drempel van 43% heeft gehanteerd alvorens tot toekenning van schadevergoeding over te gaan. Hiermee creëert verweerder ten onrechte een ongelijkheid tussen appellanten en de bedrijven die ten gevolge van doding van dieren een volledige schadevergoeding hebben ontvangen.
4.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
De Beleidsregels zijn gebaseerd op gebaseerd op artikel 91 van de Gwd. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie (zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van het College van 5 juli 2011, ECLI:NL:CBB:BR0261), overweegt het College dat de wetgever verweerder een niet geclausuleerde bevoegdheid heeft toegekend om op grond van artikel 91 van de Gwd schade die niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 van de Gwd voor tegemoetkoming in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, alsmede, indien verweerder tot vergoeding van die schade besluit, de grondslag van de vergoeding te bepalen. Het College dient zich derhalve terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 91van de Gwd toekomen, waartoe in het voorliggende geval behoort de toepassing van de uitgangspunten opgenomen in het Besluit beleidsregels tegemoetkoming fokverbod.
Het College overweegt allereerst dat nu, onder verwijzing naar meergenoemde uitspraak van 5 juli 2011, het optreden van Q-koorts, de gevolgen en de maatregelen ter bestrijding van die ziekte, inclusief het levenslang fokverbod voorzienbaar moeten worden geacht (zie rechtsoverweging 2.4.3), het risico van vervolgschade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer behoort. De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft echter aanleiding gezien om van dit beginsel af te wijken voor zover het betreft (een deel van de) schade ontstaan als gevolg van het opleggen van het levenslang fokverbod. Uit de toelichting op de Beleidsregels blijkt dat die aanleiding bestaat uit de omstandigheid dat op bedrijven die laat in het lammerseizoen zijn geruimd, weinig drachtige dieren aanwezig waren, waardoor deze bedrijven onevenredig veel schade hebben geleden ten gevolge van de maatregelen in vergelijking met de besmette bedrijven waar relatief veel dieren zijn geruimd. De eerstgenoemde bedrijven hebben immers een veel lager bedrag aan ruimingsvergoedingen ontvangen en er is gebleken dat die achterstand in vergoeding niet wordt gecompenseerd door de hogere inkomsten uit het melken van de achtergebleven dieren. De schade die ontstaat door het opleggen van een levenslang fokverbod blijkt afhankelijk van het moment van oplegging van de maatregelen, waarop de houder van de dieren geen invloed heeft gehad. Deze onevenredig nadelige gevolgen van het ruimingsbeleid behoren op grond van het gelijkheidsbeginsel niet voor rekening van de betreffende bedrijven te blijven, aldus de Minister.
In de Beleidsregels is ervoor gekozen om de vergoeding van vervolgschade, die voortvloeit uit het levenslang fokverbod, afhankelijk te maken van het percentage dieren waarvoor een levenslang fokverbod geldt. Verweerder stelt daartoe dat uit onderzoek verricht door het Landbouwkundig Economisch Instituut en neergelegd in het rapport "Q-koorts, economische analyse van een levenslang fokverbod" (augustus 2010) van de Universiteit Wageningen is gebleken dat op vroeg geruimde bedrijven gemiddeld 57% van de dieren is geruimd en aan 43% een levenslang fokverbod is opgelegd. Op bedrijven die later in het lammerseizoen geruimd zijn – en waar dus minder drachtige dieren waren – is gemiddeld 10% van de dieren geruimd en heeft 90% een levenslang fokverbod opgelegd gekregen. Hieruit volgt dat op alle geruimde bedrijven voor (gemiddeld) minimaal 43% van de achtergebleven dieren een levenslang fokverbod geldt. Deze 43% is volgens verweerder derhalve aan te merken als gemeenschappelijk nadeel. Schade boven dit gemeenschappelijk nadeel vormt een onevenredig, extra nadeel voor de ondernemer, aldus de toelichting bij de Beleidsregel. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels wordt dan ook een tegemoetkoming toegekend voor het percentage geiten of schapen (zoals gedefinieerd in artikel 1, onder c en d) tussen de 43% en het na de ruimingen feitelijke aanwezige percentage geiten of schapen van de ten tijde van de eerste ruiming op het bedrijf aanwezige geiten of schapen.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet het College geen aanleiding om de keuze van verweerder voor 43% van de na ruiming overgebleven dieren, als drempel voor gebruikmaking van de bevoegdheid tot het toekennen van een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 91 van de Gwd kennelijk onredelijk te achten. Naar het oordeel van het College heeft verweerder onder verwijzing naar meergenoemd rapport voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom is gekozen voor een drempel van 43%. Naar het oordeel van het College valt voorts niet in te zien dat verweerder hiermee een niet gerechtvaardigde ongelijkheid creëert tussen appellanten en de bedrijven die ten gevolge van doding van de dieren een volledige schadevergoeding hebben ontvangen. Anders dan appellanten betogen is juist (onder meer) de vroege of late ruiming aanleiding geweest om de Beleidsregels op te stellen. Voorts blijkt uit meergenoemd rapport dat rekening is gehouden met de financiële effecten – die zich vertalen in het aankopen en opfokken van vervangende dieren voor zowel de geruimde als voor de door het levenslang fokverbod getroffen dieren en de vermindering van de melkproductie – van het levenslang fokverbod. Het College wijst er in dit verband ook op dat gebruikmaking van de bevoegdheid op grond van artikel 91 van de Gwd niet tot vergoeding van de volledige (nog niet vergoede) schade behoeft te leiden; ook een gedeeltelijke tegemoetkoming valt onder die bevoegdheid.
5.
Appellanten stellen zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte op de tegemoetkoming – die wordt vastgesteld met in achtneming van de drempel van 43% – vervolgens een eigen risico van 10% in mindering van dat bedrag brengt. Verweerder heeft dit volgens appellanten onvoldoende onderbouwd.
6.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
In artikel 4, vierde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat de tegemoetkoming die wordt toegekend aan de eigenaar van een melkgeiten- of melkschapenbedrijf wordt verminderd met een eigen risico van 10%. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten ter onderbouwing van deze eigen risicokorting verwezen naar de kortingen uit hoofde van het ondernemersrisico die zijn gehanteerd door de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (Afdeling), in het bijzonder in de uitspraken van de Afdeling van 24 juni 2009 (BI9694), 2 april 2008 (BC8472) en 15 mei 2002 (AE2594). Ter zitting heeft verweerder in aanvulling hierop ook verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:192).
Het College overweegt dat de eerstgenoemde drie uitspraken betrekking hebben op tegemoetkomingen in de schade ten gevolge van infrastructurele maatregelen waaraan ten grondslag lag een regeling die voorzag in vergoeding van schade die "redelijkerwijs niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven". In deze zaken is (door de minister c.q. in de regeling) het standpunt ingenomen dat
het normaal maatschappelijk risico, in dit geval het ondernemersrisico, met zich brengt dat bij het bepalen van de hoogte van de schade een ondergrens wordt gehanteerd en dat slechts de schade die die grens overstijgt, voor vergoeding in aanmerking komt. Bij uitspraken van 5 december 2012 (BY5105), 5 juli 2013 (CA2051) en 10 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:192) heeft de Afdeling in dit verband overwogen dat het "[i]n beginsel (…) met het oog op uniformiteit en de voorspelbaarheid van de eventuele vergoeding van schade aanvaardbaar [is] dat het bestuursorgaan ten aanzien van het normaal maatschappelijk risico of normaal ondernemersrisico werkt met een vaste drempel of korting of met een vaste drempel in combinatie met een korting bovenop het schadebedrag. Dat komt de rechtszekerheid ten goede, nu de vraag of er sprake is van onevenredigheid daarmee aanstonds eenvoudig kan worden beantwoord". Uit deze uitspraken volgt dat ter bepaling van het deel dat van in een concreet geval gestelde (totale) schade behoort tot het ondernemersrisico (en dus niet voor vergoeding in aanmerking komt), percentages en drempels gehanteerd kunnen worden om uit te drukken dat een deel van de schade gewoonlijk samenhangt met de genomen maatregel en dat dat deel door een ieder die met die maatregel te maken krijgt, gedragen moet worden (maatschappelijk of ondernemersrisico). Is vastgesteld wat in een concreet geval als "normaal ondernemersrisico" moet worden beschouwd, dan komt de overige schade als zijnde "schade die redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de verzoeker behoort te blijven" voor vergoeding in aanmerking.
Het College overweegt dat in de voorliggende gevallen sprake is van schade ten gevolge van het opleggen van het levenslang fokverbod. Van deze schade, zo heeft verweerder bepaald, moet een deel beschouwd worden als gemeenschappelijk nadeel – de schade die voortvloeit uit een fokverbod voor 43% van de dieren – en voor het overige als onevenredig nadeel dat slechts de bedrijven die laat in het lammerseizoen zijn geruimd, treft. Het gemeenschappelijk nadeel is het nadeel dat voor rekening van de ondernemers dient te blijven. Het overige nadeel is onevenredig vanwege de omstandigheid dat, zoals verweerder in de bestreden besluiten nog eens heeft benadrukt, het moment van ruimen en daarmee de verhouding tussen geruimde dieren en dieren met een fokverbod niet door de schapen- en geitenhouders te beïnvloeden was, terwijl dat moment bepalend was voor de omvang van de totale schade, de daarmee samenhangende vergoeding en de mogelijkheid om, zoals met de maatregel was beoogd, de bedrijfsvoering binnen enkele jaren weer op peil te brengen.
De verwijzing van verweerder naar de genoemde jurisprudentie ten aanzien van de bepaling van (de hoogte van) het ondernemersrisico kan, naar het oordeel van het College, de 10%-korting die verweerder hanteert op de schade die als onevenredig nadeel wordt beschouwd, niet dragen. Deze jurisprudentie heeft immers betrekking op drempels en kortingen op de gestelde totale schade, ter bepaling van het aandeel dat buiten het normaal ondernemersrisico valt en als "onevenredig nadeel" voor vergoeding in aanmerking komt en niet op het hanteren van een korting op het schadebedrag dat reeds als onevenredig nadeel is aangemerkt.
Dit betekent dat verweerder in strijd met artikel 7:12 van de Awb aan zijn bestreden besluiten geen deugdelijke motivering ten grondslag heeft gelegd. De beroepen slagen in zoverre.
7.
Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat verweerder bij de bestreden besluiten ten onrechte een BTW-correctie heeft toegepast. Het College is van oordeel dat deze beroepsgrond niet slaagt. Volgens vaste jurisprudentie is een bestuursorgaan niet gehouden een gemaakte fout in andere gevallen te herhalen.
8.
Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder op te dragen het hierboven geconstateerde gebrek in de bestreden besluiten te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Hiertoe zal een termijn van 4 weken worden gesteld. Het College zal vervolgens appellanten in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk hun zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld. In dit geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen 4 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen dan wel andere besluiten daarvoor in de plaats te nemen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. M van Duuren en mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2014.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen