ECLI:NL:CBB:2014:17

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
AWB 11/798 AWB 11/799 AWB 11/800 AWB 11/804
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing tegemoetkoming schade door levenslang fokverbod voor melkgeiten- en melkschapenbedrijven

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 23 januari 2014, werd het beroep van verschillende appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om schadevergoeding wegens een levenslang fokverbod behandeld. De appellanten, waaronder maatschappen en een vennootschap onder firma, hadden bezwaar gemaakt tegen besluiten van de Staatssecretaris van Economische Zaken, die hen geen tegemoetkoming in de schade had toegekend. De besluiten waren gebaseerd op het Besluit van 20 september 2010, waarin beleidsregels zijn vastgesteld voor de toekenning van schadevergoeding aan melkgeiten- en melkschapenbedrijven die getroffen zijn door het fokverbod. De appellanten voerden aan dat de gehanteerde drempel van 43% voor het percentage dieren waarop het fokverbod van toepassing is, onterecht was en dat dit leidde tot ongelijkheid ten opzichte van andere bedrijven die wel volledige schadevergoeding hadden ontvangen.

Het College overwoog dat de beleidsregels zijn gebaseerd op artikel 91 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwd) en dat de wetgever verweerder een ruime bevoegdheid heeft gegeven om schade te vergoeden. Het College stelde vast dat de keuze om een drempel van 43% te hanteren niet kennelijk onredelijk was en dat deze keuze niet in strijd was met de beginselen van behoorlijk bestuur. De appellanten konden niet aantonen dat de drempel ongerechtvaardigde ongelijkheid creëerde. Het College concludeerde dat de gevolgen van het fokverbod, inclusief de drempel, voorzienbaar waren en dat het risico van vervolgschade tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer behoort.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenveroordeling af. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de griffier aanwezig was. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummers: 11/798, 11/799, 11/800, 11/804
11254

Uitspraak van de meervoudige kamer van 23 januari 2014 in de zaak tussen

1.Maatschap [naam 1] en [naam 2]

2) [naam 3]
3) VOF [naam 4]
4) Maatschap [naam 5] en [naam 5],
appellanten
(gemachtigde: mr. S.G.A. de Boer),
en

de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L. Brons).

Procesverloop

Bij besluiten van 20 mei 2011, aangevuld bij besluiten van 18 augustus 2011 (appellanten 1 en 2), bij besluit 18 februari 2011 (appellante 3) en bij besluiten van 18 januari 2011, aangevuld bij besluiten van 18 augustus 2011 (appellante 4) heeft verweerder aan appellanten geen tegemoetkoming in de schade wegens het opleggen van een levenslang fokverbod toegekend.
Bij besluiten van 26 juli 2011 en 26 augustus 2011 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de hiertegen gerichte bezwaren van appellanten ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten afzonderlijk beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2013.
Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Op grond van het Besluit van 20 september 2010 houdende Beleidsregels omtrent toekenning
van een tegemoetkoming aan melkgeiten- en melkschapenbedrijven in verband met opheffen van het
levenslang fokverbod (Stcrt. 20 september 2010, nr. 14439, hierna: Beleidsregels) heeft verweerder
besloten aan appellanten geen schadevergoeding toe te kennen. Verweerder heeft daartoe als volgt
overwogen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels wordt een tegemoetkoming
toegekend voor het percentage geiten of schapen (zoals gedefinieerd in artikel 1, onder c en d) tussen
de 43% en het na de ruimingen feitelijke aanwezige percentage geiten of schapen van de ten tijde van
de eerste ruiming op het bedrijf aanwezige geiten of schapen ten aanzien waarvan een levenslang
fokverbod is opgelegd. Op het bedrijf van appellanten geldt een levenslang fokverbod voor minder
dan 43% dieren, zodat appellanten niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming.
2.
Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte een drempel van 43% heeft gehanteerd alvorens tot toekenning van schadevergoeding over te gaan. Hiermee creëert verweerder ten onrechte een ongelijkheid tussen appellanten en de bedrijven die ten gevolge van doding van dieren een volledige schadevergoeding hebben ontvangen.
3.
Het College overweegt als volgt.
4.
De Beleidsregels zijn gebaseerd op artikel 91 van de Gwd. Onder verwijzing naar zijn vaste jurisprudentie (zoals onder andere neergelegd in de uitspraak van het College van 5 juli 2011, ECLI:NL:CBB:BR0261), overweegt het College dat de wetgever verweerder een niet geclausuleerde bevoegdheid heeft toegekend om op grond van artikel 91 van de Gwd schade die niet uit hoofde van de artikelen 86 of 90 van de Gwd voor tegemoetkoming in aanmerking komt, geheel of gedeeltelijk te vergoeden, alsmede, indien verweerder tot vergoeding van die schade besluit, de grondslag van de vergoeding te bepalen. Het College dient zich derhalve terughoudend op te stellen bij de beoordeling van de wijze waarop verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die hem op grond van artikel 91 van de Gwd toekomen, waartoe in het voorliggende geval behoort de toepassing van de uitgangspunten opgenomen in het Besluit beleidsregels tegemoetkoming fokverbod.
5.
Zoals geoordeeld in de uitspraak van 5 juli 2011, moet het optreden van Q-koorts, de gevolgen en de maatregelen ter bestrijding van die ziekte, inclusief het levenslang fokverbod voorzienbaar worden geacht (zie rechtsoverweging 2.4.3), en behoort het risico van vervolgschade door maatregelen ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte in beginsel tot het normale bedrijfsrisico van een ondernemer
6.
In de Beleidsregels is ervoor gekozen om de vergoeding van vervolgschade, die voortvloeit uit het levenslang fokverbod, afhankelijk te maken van het percentage dieren waarvoor een levenslang fokverbod geldt. Verweerder stelt daartoe dat uit onderzoek verricht door het Landbouwkundig Economisch Instituut en neergelegd in het rapport "Q-koorts, economische analyse van een levenslang fokverbod" (augustus 2010) van de Universiteit Wageningen is gebleken dat op vroeg geruimde bedrijven gemiddeld 57% van de dieren is geruimd en aan 43% een levenslang fokverbod is opgelegd. Op bedrijven die later in het lammerseizoen geruimd zijn – en waar dus minder drachtige dieren waren – is gemiddeld 10% van de dieren geruimd en heeft 90% een levenslang fokverbod opgelegd gekregen. Hieruit volgt dat op alle geruimde bedrijven voor (gemiddeld) minimaal 43% van de achtergebleven dieren een levenslang fokverbod geldt. Deze 43% is volgens verweerder derhalve aan te merken als gemeenschappelijk nadeel. Schade boven dit gemeenschappelijk nadeel vormt een onevenredig, extra nadeel voor de ondernemer, aldus de toelichting bij de Beleidsregel. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Beleidsregels wordt dan ook een tegemoetkoming toegekend voor het percentage geiten of schapen (zoals gedefinieerd in artikel 1, onder c en d) tussen de 43% en het na de ruimingen feitelijke aanwezige percentage geiten of schapen van de ten tijde van de eerste ruiming op het bedrijf aanwezige geiten of schapen.
Op grond van het bovenstaande, ziet het College geen aanleiding om de keuze van verweerder om de drempel voor gebruikmaking van de bevoegdheid tot het toekennen van een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 91 van de Gwd te stellen op 43% van de na ruiming overgebleven dieren kennelijk onredelijk, en daarmee de Beleidsregels in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur te achten. Naar het oordeel van het College valt niet in te zien dat verweerder hiermee een niet gerechtvaardigde ongelijkheid creëert tussen appellanten en de bedrijven die ten gevolge van vroegtijdige ruiming een vergoeding voor meer dieren hebben ontvangen. Met de Beleidsregels is juist beoogd de ongelijkheid in financiële gevolgen voor bedrijven die (vrijwel) geheel en bedrijven die gedeeltelijk zijn geruimd, te verkleinen. Het College wijst er in dit verband ook op dat gebruikmaking van de bevoegdheid op grond van artikel 91 van de Gwd niet tot vergoeding van de volledige (nog niet vergoede) schade behoeft te leiden; ook een gedeeltelijke tegemoetkoming valt onder die bevoegdheid.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en mr. G.P. Kleijn, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 januari 2014.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. P.M. Beishuizen