In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 april 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Staatssecretaris van Economische Zaken. De appellant had beroep ingesteld tegen een kostenbeschikking die hem was opgelegd na een last onder bestuursdwang. Deze last was opgelegd wegens overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, waarbij 13 runderen van de appellant in beslag waren genomen. De kosten van opvang van deze dieren, die in rekening waren gebracht in een kostenbeschikking van 10 augustus 2012, stonden ter discussie.
De appellant had eerder al een last onder bestuursdwang ontvangen en was op de hoogte van de kosten die aan hem in rekening zouden worden gebracht. Het College oordeelde dat de kosten van € 3867,50 voor de opvang van de dieren redelijk waren, ondanks het tijdsverloop tussen de gemaakte kosten en de kostenbeschikking. De appellant had ingestemd met een DNA-verwantschapsonderzoek om de identiteit van de runderen vast te stellen, wat enige tijd in beslag nam. Het College concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat de kosten niet ten laste van hem zouden moeten komen.
Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van dierenhouders onder de wetgeving en de mogelijkheid voor bestuursdwang in het geval van overtredingen.