2.Ten blijke van de in het eerste lid bedoelde dienstbetrekking wordt door de vervoerder en de bestuurder van een vrachtauto gezamenlijk een verklaring opgesteld waarin in ieder geval wordt vermeldt [sic] dat:
a. het vervoer voor rekening en risico van de vervoerder wordt verricht; en
b. tussen de vervoerder en de bestuurder van een vrachtauto sprake is van een loons- en gezagsverhouding.
(…) "
5.1In geschil is of de minister terecht tot handhaving heeft besloten. De vraag die beantwoord dient te worden is of de minister terecht heeft geconcludeerd dat de door appellante gehanteerde contractuele constructie zoals onder randnummer 1 beschreven in strijd is met het bepaalde in de Wwg. Daartoe is van belang of de chauffeurs die voor appellante werkzaam zijn op basis van deze contractuele constructie ten opzichte van haar als 'derden' in de zin van artikel 2.7, eerste lid, Wwg kunnen worden aangemerkt.
5.2Met 'derden' in de hier aan de orde zijnde zin heeft de wetgever, zoals blijkt uit hetgeen daarover op pagina 23 van de Memorie van Toelichting (Tweede kamer, 2006-2007, 30896, nr. 3, p. 23) is opgemerkt, het oog gehad op chauffeurs die niet voor rekening en risico van de vergunninghouder (vervoerder) beroepsvervoer verrichten. Daarvan is ingevolge artikel 1.2, derde lid, Wwg sprake indien de chauffeur met de communautaire vergunning van een ander goederen vervoert met een vrachtauto die hij in eigendom heeft of die hem anderszins tegen vergoeding ter beschikking is gesteld. Hierbij gaat het, zoals blijkt uit de toelichting (p. 26 Memorie van Toelichting), om chauffeurs die, zonder dat de vergunninghouder (vervoerder) de vrachtauto om niet ter beschikking heeft gesteld, goederen vervoert; hiervan is sprake indien de chauffeur direct of indirect de lasten van de vrachtauto geheel of gedeeltelijk draagt.
5.3Niet in geschil is dat de chauffeurs van appellante (direct of indirect) alle met de vrachtauto (trekker) verband houdende kosten dragen, waaronder in ieder geval de kosten van brandstof, onderhoud en verzekering. Of de betrokken chauffeur deze kosten kan terugverdienen is afhankelijk van de vrachtopbrengst (die hem als huur wordt uitbetaald) die resteert na aftrek van de brutoloonkosten, inclusief werkgeversdeel en appellantes provisie, en de mate waarin hij zijn transportkosten zal kunnen beheersen. Dit kenmerkende en bepalende ondernemersrisico van een vervoerder wordt ingevolge de hiervoor aangeduide constructie van appellante niet door appellante als vervoerder maar door een chauffeur van appellante gedragen.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet met vrucht worden gesteld dat sprake is van beroepsvervoer dat voor rekening en risico van de appellante wordt verricht. Dat appellante de loonkosten draagt in geval van geen of een daartoe ontoereikende vrachtopbrengst en de oplegger, de te vervoeren lading en het debiteurenrisico verzekert, doet daaraan niet af. Voor zover appellante stelt dat niet de chauffeur als werknemer voornoemd risico draagt maar de chauffeur als verhuurder van de vrachtauto en zij verweerder verwijt dit onderscheid niet te maken, ziet zij eraan voorbij dat in de huurovereenkomst voor de vrachtauto partijen uitdrukkelijk als uitgangspunt nemen dat de verhuurder de chauffeur is die bij appellante in dienst treedt en de arbeidsovereenkomst en huurovereenkomst één geheel vormen en onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dit uitgangspunt komt tot uitdrukking zowel in de considerans als in de bepalingen van de huurovereenkomst. Daarin is, voor zover hier van belang, bepaald:
“In aanmerking nemende:
dat verhuurder (...) in dienst is getreden van huurder in de functie van vrachtautochauffeur;
dat partijen naast voornoemde arbeidsovereenkomst een huurovereenkomst wensen te sluiten (...) waarbij verhuurder gedurende de huurperiode zijn trekker (...) ter beschikking zal stellen van huurder;
dat verhuurder zelf als werknemer van huurder de gehuurde auto zal gaan berijden om ten behoeve van de opdrachtgevers van huurder vracht te vervoeren (...)
artikel 2 Duur en einde huurovereenkomst
(...)
2.6 (...)daar de arbeidsovereenkomst tezamen met de huurovereenkomst in verband met de bedrijfsvoering van huurder één geheel vormt en de overeenkomsten niet afzonderlijk kunnen bestaan.
(...)
Artikel 3 Huurprijs
De huurprijs per periode van 4 weken bedraagt de door huurder ontvangen vrachtopbrengst ter zake van in die periode met de gehuurde auto vervoerde vracht, te verminderen met (...) de bruto loonkosten, inclusief werkgeversdeel, door verhuurder verschuldigd in verband met de tussen verhuurder als werknemer en huurder als werkgever geldende arbeidsovereenkomst.
5.1.Tot het besturen van de auto is uitsluitend bevoegd verhuurder als werknemer van huurder (...) Huurder zal (...) aan geen ander(en) enige autosleutel van de auto ter hand stellen (...)”
Het vorenstaande in aanmerking nemend faalt het betoog van appellante. Hierom kan in het midden blijven of van een dienstbetrekking in de zin van artikel 2.11 Wwg reeds geen sprake kan zijn indien het vervoer niet geheel voor rekening en risico van de vervoerder/vergunninghouder geschiedt.
5.4De slotsom is dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken chauffeurs als 'derden' in de zin van artikel 2.7, eerste lid, Wwg moeten worden aangemerkt, en dat appellante, door hun gewaarmerkte kopieën van haar communautaire vergunning ter beschikking te stellen, dit voorschrift heeft overtreden. De minister was bevoegd handhavend op te treden, en in het bijzonder ook bevoegd om met toepassing van artikel 5.2 Wwg in samenhang met artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een last onder dwangsom op te leggen.
6.1Appellante heeft voorts gesteld dat de minister bij haar de rechtens te honoreren verwachting heeft gewekt dat haar werkwijze in overeenstemming was met de Wwg. Volgens appellante hebben medewerkers van de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT) van de minister haar werkwijze geaccordeerd. Daarbij heeft de NIWO appellante een vergunning verleend en deze, terwijl haar werkwijze niet was veranderd, in 2008 verlengd. Ook hieraan kon appellante het vertrouwen ontlenen dat haar werkwijze in overeenstemming met de Wwg was.
6.2De minister betwist dat zijn inspecteurs de werkwijze van appellante ooit in orde hebben bevonden. Dit is op geen enkele wijze gebleken. Uit bij de NIWO ingewonnen informatie blijkt dat ook de NIWO niet op de hoogte is van enige uitlating aan appellante dat haar bedrijfsvoering niet op juridische bezwaren stuit. Er is op dit vlak dan ook geen sprake van gedane toezeggingen.