Uitspraak
1.Het procesverloop in hoger beroepAppellant heeft hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer naar aanleiding van een klacht die op 2 november 2011 door het Openbaar Ministerie, Functioneel Parket (hierna: klager), is ingediend tegen appellant.
2.De uitspraak van de accountantskamer
3.De beoordeling van het hoger beroep
Zoals is overwogen in de uitspraak van het College van 13 maart 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BV8600) biedt de parlementaire geschiedenis bij artikel 22 Wtra geen aanknopingspunt voor het oordeel dat voor het doen aanvangen van de in artikel 22, eerste lid, Wtra bedoelde driejaarstermijn, (enig) besef van het tuchtrechtelijk verwijtbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant is vereist. Dit laat onverlet, zoals het College heeft overwogen in de uitspraak van 18 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0958), dat bedoelde termijn eerst aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie, op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van zijn klacht. In dat licht moet de term "constatering" als bedoeld in artikel 22, eerste lid, Wtra worden begrepen. Het College voegt daaraan toe, onder verwijzing naar de uitspraak van 23 augustus 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:135), dat in vele gevallen reeds van een constatering van handelen of nalaten in de zin van artikel 51, eerste lid, Wet AA gesproken kan worden, voordat de klager beschikt over alle informatie die noodzakelijk is om een klacht aan de tuchtrechter te kunnen voorleggen. Voor de aanvang van de driejaarstermijn is dan beslissend of sprake is van een constatering van zodanige feiten, dat daarop redelijkerwijs een vermoeden in de zin van artikel 22, eerste lid, Wtra gebaseerd kan worden.
a. bij de leiding van de entiteit inlichtingen in te winnen om de betrouwbaarheid en volledigheid van de verstrekte informatie vast te stellen;
b. de maatregelen van interne beheersing te beoordelen of te toetsen;
c. verkregen informatie te verifiëren; en
d. ontvangen toelichtingen te verifiëren.
Op grond van paragraaf 14 dient de accountant, indien hij constateert dat de door de leiding van de entiteit verstrekte gegevens onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend zijn, te overwegen om de in paragraaf 13 genoemde werkzaamheden alsnog uit te voeren en de leiding van de entiteit aanvullende informatie te vragen. Indien de leiding van de entiteit weigert deze informatie te verstrekken, dient de accountant zijn opdracht terug te geven en de opdrachtgever op de hoogte te stellen van de redenen van de teruggave van de opdracht.
De paragrafen 13 en 14 van RAC 4410 hebben een gelijkluidende strekking.
Vast staat dat de waarden die voor de onderscheiden vermogensbestanddelen zijn opgenomen in de conceptjaarrekening over het boekjaar 2002, de prognoses van Accon van 10 april 2003 en de brief van [naam 4] van 11 augustus 2003 – van welke documenten appellante ook ten tijde van het samenstellen van de betreffende jaarrekeningen wetenschap had – afwijken van de tussen de verkoper en de kopende partijen van het hotel overeengekomen waarden. De verschillen zijn naar het oordeel van het College echter niet dusdanig groot dat moet worden aangenomen dat de leiding van de entiteit in dit geval gegevens aan appellant heeft verstrekt die onjuist, onvolledig of anderszins onbevredigend zijn in de zin van paragraaf 14 RAC of NVCOS 4410. Nog daargelaten dat de waarde van de onroerende zaak slechts indirect van belang was voor de samenstelling van de jaarrekeningen van de werkmaatschappij en de holding, omdat de onroerende zaak in deze jaarrekeningen niet is opgenomen – de onroerende zaak is gekocht door de natuurlijke personen die directeur waren van de werkmaatschappij en de holding – is niet gebleken dat het bedrag van € 4,5 miljoen evident de waarde van de onroerende zaak in het economisch verkeer in september 2003 niet kan representeren. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de door appellant genoemde taxaties van de onroerende zaak voor 2003 liggen binnen een bandbreedte van € 4,57 en € 7 miljoen. Appellant heeft ook de WOZ-waarde van januari 2007 van 3,4 miljoen genoemd. Appellant heeft verder onweersproken gesteld dat het bedrag van € 500.000,- neerkomt op een waarde van de inventaris van circa € 9.600,- per kamer van het hotel en dat dit niet uitzonderlijk hoog is, afgezet tegen de geschatte nieuwprijs. De waarde van de goodwill kan worden bepaald door de aankoopprijs van het hotel van € 6,2 miljoen te verminderen met het saldo van de waarden van de activa en de passiva. Gelet hierop is een bedrag van € 1,2 miljoen voor de goodwill niet onmogelijk. Er bestond derhalve geen aanleiding voor appellant om de in paragraaf 13 RAC of NVCOS 4410 genoemde werkzaamheden alsnog uit te voeren en de leiding van de entiteit om aanvullende informatie te vragen. De accountantskamer heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat appellant een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, omdat hij de regels voor het samenstellen van jaarrekeningen niet ten volle zou hebben nageleefd.
4.De beslissing
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voor zover daarbij de klacht gegrond is verklaard;
- verklaart de klacht, voor zover ontvankelijk, ongegrond.