ECLI:NL:CBB:2014:122

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 maart 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
AWB 12/524
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak en einduitspraak inzake proceskostenveroordeling en herroeping besluit permanent toezicht

In de zaak tussen een appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde F.Th.M. Peters, en de staatssecretaris van Economische Zaken, heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 maart 2014 uitspraak gedaan. Deze uitspraak volgde op een eerdere tussenuitspraak van 3 december 2013 (ECLI:NL:CBB:2013:272), waarin het College oordeelde dat de handhaving van de voorwaarde van permanent toezicht in het bestreden besluit van 18 april 2012 onvoldoende gemotiveerd was. Het College had de staatssecretaris opgedragen om dit gebrek te herstellen. In de reactie van de staatssecretaris op de tussenuitspraak, gedateerd 24 januari 2014, werd echter aangegeven dat er geen nadere onderbouwing kon worden gegeven en dat hij zich refereerde aan het oordeel van het College. Dit leidde tot de conclusie dat het gebrek niet was hersteld.

Het College oordeelde dat het beroep van de appellant gegrond was, omdat de handhaving van de voorwaarde van permanent toezicht in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het bestreden besluit van 18 april 2012 werd vernietigd en het besluit van 18 augustus 2011 werd herroepen. Daarnaast werd de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 974,-, en diende hij het door de appellant betaalde griffierecht van € 156,- te vergoeden.

De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van het College, bestaande uit de rechters H. Bolt, J.A.M. van den Berk en J. Schukking, in aanwezigheid van griffier P.H. Broier. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/524
7900

Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2014 in de zaak tussen

[naam], h.o.d.n. […], te [woonplaats], appellant

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A.H.J. Anthonissen).

Procesverloop

Het College heeft in het geding tussen partijen op 3 december 2013 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CBB:2013:272).
Bij brief van 24 januari 2014 heeft verweerder een reactie op deze tussenuitspraak aan het College gezonden.
Het College heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gesloten.

Overwegingen

1.
In genoemde tussenuitspraak van 3 december 2013 heeft het College geoordeeld dat de handhaving bij het bestreden besluit van 18 april 2012 van de voorwaarde van permanent toezicht in strijd met artikel 7:12 Awb onvoldoende kenbaar is gemotiveerd en heeft hij verweerder opgedragen om dit gebrek te herstellen. Het College handhaaft hetgeen hij in deze tussenuitspraak heeft overwogen en beslist en overweegt voorts het volgende.
2.
Verweerder heeft in de genoemde brief van 24 januari 2014 – in reactie op de tussenuitspraak – verklaard dat geen nadere onderbouwing kan worden gegeven en dat hij zich refereert aan het oordeel van het College. Dit betekent dat verweerder het gebrek niet heeft hersteld. Onder verwijzing naar hetgeen is vastgesteld en overwogen in de tussenuitspraak, is het College van oordeel dat het beroep vanwege strijd met het bepaalde in artikel 7:12 Awb gegrond is voor zover het ziet op de voorwaarde van permanent toezicht. In zoverre dient het bestreden besluit van 18 april 2012 te worden vernietigd en het besluit van 18 augustus 2011 te worden herroepen.
3.
Aanleiding bestaat verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep in verband met beroepsmatig door een derde verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden vastgesteld op € 974,- op basis van twee punten tegen een waarde van € 487,- per punt, waarbij het gewicht op 1 is bepaald.
4.
Voorts dient verweerder het door appellant betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de voorwaarde van permanent toezicht is gehandhaafd en herroept het besluit van 18 augustus 2011 in zoverre;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 974,- (zegge: negenhonderdvierenzeventig);
- gelast dat verweerder aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 156,- (zegge: honderdzesenvijftig) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2014.
w.g. H. Bolt w.g. P.H. Broier