ECLI:NL:CBB:2013:272

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
AWB 12/524
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking slachttoestemming en voorwaarden voor slachten van runderen

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 3 december 2013, staat de intrekking van de slachttoestemming voor runderen centraal. Appellant, een slachthuis en uitsnijderij in [vestigingsplaats], had zijn toestemming voor het slachten van runderen verloren na geconstateerde tekortkomingen in de BSE-bemonstering. De staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder, had op 29 juli 2011 de toestemming ingetrokken totdat appellant een protocol zou overleggen dat voldeed aan de eisen voor BSE-testen. Na een aantal besluiten en herzieningen, waaronder de schorsing en opheffing van de erkenning van het bedrijf, werd de toestemming voor het slachten van runderen op 18 augustus 2011 weer verleend, maar onder voorwaarden.

Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarin de voorwaarden voor het slachten van runderen werden gehandhaafd. Tijdens de zitting op 10 september 2013 heeft appellant zijn bezwaren toegelicht, waaronder de onredelijkheid van de voorwaarde van permanent toezicht door de NVWA. Het College heeft vastgesteld dat de handhaving van deze voorwaarde onvoldoende gemotiveerd was, wat in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. Het College heeft verweerder opgedragen om binnen vier weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij het opleggen van voorwaarden aan slachttoestemmingen, vooral in het licht van de belangen van de appellant en de noodzaak voor transparantie in bestuursbesluiten.

Uitspraak

Tussenuitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/524
7900

Tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 3 december 2013 in de zaak tussen

[A], h.o.d.n. [B], te [vestigingsplaats], appellant

(gemachtigde: F.Th.M. Peters),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C.A.H.J. Anthonissen).

Procesverloop

Bij besluit van 29 juli 2011 (besluit 1) heeft verweerder met ingang van 29 juli 2011 de aan appellant verleende toestemming voor het slachten van runderen ingetrokken totdat appellant een protocol heeft overgelegd dat voldoende garanties biedt voor de naleving van de verplichtingen met betrekking tot het testen van runderen op Bovine Spongiform Encephalopathy (hierna: BSE) en ter voorkoming dat vlees in de handel komt dat mogelijk besmet is met BSE.
Bij besluit van 5 augustus 2011 (besluit 2) heeft verweerder met onmiddellijke ingang de erkenning van het bedrijf van appellant voor de slacht van als landbouwhuisdier gehouden hoefdieren geschorst.
Bij besluit van 18 augustus 2011 (besluit 3) heeft verweerder de schorsing van de erkenning met onmiddellijke ingang opgeheven en aan die opheffing een aantal voorwaarden verbonden om na te gaan of appellant de door hem afgegeven waarborgen en garanties naleeft. Tevens heeft verweerder vastgesteld dat het bij besluit van 29 juli 2011 verlangde protocol is overgelegd en dat dit protocol de verlangde garanties en waarborgen biedt en heeft hij appellant weer toestemming verleend voor het slachten van runderen.
Bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit) heeft verweerder:
de bezwaren tegen besluit 1 ongegrond verklaard;
de bezwaren tegen besluit 2 gegrond verklaard en dat besluit herroepen omdat de overtredingen die de aanleiding vormden voor dit besluit onvoldoende konden worden aangetoond;
de bezwaren tegen besluit 3 gegrond verklaard voor zover betrekking hebbende op de opheffing van de schorsing en de aan die opheffing verbonden voorwaarden, besluit 3 in zoverre herroepen, en de voorwaarden voor zover deze verband houden met het besluit van 29 juli 2011 gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 29 augustus 2013 heeft appellant nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen [C].

Overwegingen

1.1 Appellant exploiteert een slachthuis en uitsnijderij in [vestigingsplaats]. Tijdens controles op het bedrijf van appellant op 21, 22 en 28 juli 2011 is geconstateerd dat in de periode februari tot en met juni 2011 bij zeven runderen niet de wettelijk voorgeschreven BSE-test heeft plaatsgevonden. Gelet op deze overtredingen heeft verweerder op grond van artikel 54, tweede lid, onder h, van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2006 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (hierna: Verordening (EG) nr. 882/2004) besluit 1 genomen.
1.2 Appellant heeft op 1 augustus 2011 een protocol ingediend over de werkwijze bij runderen en de BSE-tests. Op 9, 15 en 16 augustus 2011 heeft appellant protocollen ingediend betreffende de werkwijze runderen en de BSE-tests en de verbetering van de processen op zijn bedrijf en naleving van de Europese regelgeving. Daarop heeft verweerder besluit 3 genomen.
2.
Het beroep van appellant is gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde verlening met ingang van 18 augustus 2011 van toestemming voor het slachten van runderen en tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde voorwaarden.
2.1
In de eerste plaats heeft appellant gesteld dat hij al vóór 16 augustus 2011 (meerdere malen) een protocol heeft overgelegd dat aan de voorwaarde, als gesteld bij het besluit van 29 juli 2011, voldeed. Verweerder heeft deze stelling gemotiveerd betwist en aangevoerd dat het door appellant op 16 augustus 2011 overgelegde protocol door hem is beoordeeld en goedgekeurd. Appellant heeft tegenover deze gemotiveerde betwisting van verweerder zijn stelling niet nader met feiten onderbouwd, hetgeen wel van hem mag worden verlangd. Deze beroepsgrond faalt.
2.2
In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat het aantal slachtingen per slachtdag ten onrechte door verweerder is vastgesteld op maximaal 50 per dag, 6 per uur. Deze voorwaarde is evenwel niet verbonden of gehandhaafd bij het bestreden besluit, zodat het College aan deze grond voorbij gaat.
2.3
Tenslotte heeft appellant aangevoerd dat de voorwaarde dat er op zijn bedrijf tot 1 januari 2012 permanent toezicht wordt uitgevoerd willekeurig en disproportioneel is, in het bijzonder door de wijze waarop verweerder daaraan uitvoering geeft (gedurende iedere slachtdag is een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit aanwezig). Appellant heeft gemotiveerd uiteengezet dat de daaraan verbonden kosten voor hem buitengewoon hoog zijn, hetgeen te meer klemt nu hij slechts een beperkt aantal slachtingen per uur en per dag mag uitvoeren. Ter zitting heeft appellant daarnaast uiteengezet dat er een betere en goedkopere maatregel is, te weten bij elk te slachten rund een BSE-test te laten plaatsvinden. In dit verband heeft [C] ter zitting desgevraagd verklaard dat de voorwaarde van permanent toezicht (in de vorm van de aanwezigheid van een toezichthouder van de NVWA gedurende iedere slachtdag) (in beginsel) niet wordt opgelegd in het geval waarin afwijkingen zijn geconstateerd – zoals in het voorliggende geval aan de orde was en heeft geleid tot besluit 1 – ten aanzien van de wettelijke bemonstering van runderen op BSE. Noch uit besluit 3, noch uit het bestreden besluit, is naar het oordeel van het College kenbaar op grond van welke omstandigheden verweerder ten aanzien van appellant bij het bestreden besluit de betreffende voorwaarde van permanent toezicht heeft gehandhaafd. Gelet hierop en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat de handhaving van de voorwaarde van permanent toezicht in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende kenbaar is gemotiveerd.
3.
Het College kan het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het College ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding verweerder de opdracht te geven het hierboven geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Hiertoe zal een termijn van vier weken worden gesteld.
3.1
Het College zal vervolgens appellant in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk zijn zienswijze te geven over de wijze waarop het gebrek is hersteld. In dit geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
3.2
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat hij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

Het College:
- draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bolt, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J. Schukking, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 december 2013.
wegens verhindering van de voorzitter
deze tussenuitspraak mede te ondertekenen
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. P.H. Broier