ECLI:NL:CBB:2014:108

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
AWB 11/513
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve wijziging inschrijving bestuur Stichting door Kamer van Koophandel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 maart 2014, werd het beroep van appellant tegen de beslissing van de Kamer van Koophandel behandeld. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een ambtshalve wijziging van de inschrijving van het bestuur van zijn Stichting, die door de Kamer van Koophandel was doorgevoerd. De wijziging was het gevolg van gerede twijfel over de juistheid van de inschrijvingen, die voortkwam uit een reeks van opgaven en wijzigingen die appellant had gedaan. De Kamer van Koophandel had op 3 mei 2011 een primaire beslissing genomen om de inschrijving te rectificeren, wat door appellant werd bestreden.

Tijdens de zitting op 18 december 2013 werd appellant vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, terwijl de Kamer van Koophandel en de derde belanghebbenden ook aanwezig waren. Het College overwoog dat de Kamer van Koophandel op goede gronden had gehandeld door de inschrijving te wijzigen, gezien de onduidelijkheid over de bestuursstructuur van de Stichting. De wetgeving omtrent de Kamer van Koophandel en de Handelsregisterwet 2007 werd in overweging genomen, waarbij het College concludeerde dat de Kamer van Koophandel in redelijkheid had kunnen besluiten tot wijziging van de inschrijving.

Uiteindelijk werd het beroep van appellant ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en correcte inschrijvingen in het handelsregister en de rol van de Kamer van Koophandel in het waarborgen van deze nauwkeurigheid.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/513
24100

Uitspraak van de meervoudige kamer van 12 maart 2014 in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats 1], appellant,

en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende 1],te [woonplaats 1], en
[derde belanghebbende 2], te [woonplaats 2],
(gemachtigde: mr. H. Eijer).

Procesverloop

Bij besluit van 3 mei 2011 (het primaire besluit) heeft de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Haaglanden (thans: de Kamer van Koophandel) de – naar aanleiding van een opgave van appellant van 28 april 2011 doorgevoerde – wijziging in de registratie van de Stichting [Stichting](Stichting) gerectificeerd.
Bij besluit van 12 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
[derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 2] hebben een reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2013. Appellant is verschenen in persoon. Verweerster is verschenen bij haar gemachtigde. [derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 2] zijn – met bericht van verhindering – niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op 1 januari 2014 is, onder intrekking van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997, de Wet op de Kamer van Koophandel (hierna: de wet ) in zijn geheel in werking getreden.
Artikel 76, vierde lid, van de wet bepaalt, voor zover hier van belang, dat in wettelijke procedures en rechtsgedingen, waarbij een kamer van koophandel en fabrieken is betrokken, op het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 2, artikel 69 en artikel 70 van deze wet, de Kamer van Koophandel in de plaats treedt van die kamer van koophandel en fabrieken. Om die reden is in de partijstelling van deze uitspraak de Kamer van Koophandel vermeld.
2.
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 3 maart 2010 een opgave van uitschrijving uit het bestuur van de Stichting gedaan van zijn (toenmalige echtgenote en) medebestuurder [derde belanghebbende 1] ([derde belanghebbende 1]) per 1 januari 2010. Op dat moment bestond het bestuur van deze Stichting uit appellant (voorzitter sinds 6 februari 1984) en [derde belanghebbende 1] (secretaris sinds 1 maart 1985). Op 28 september 2010 heeft appellant een opgave van zijn uittreden als bestuurder per 22 september 2010 gedaan en van de toetreding als bestuurder (voorzitter) per diezelfde datum van zijn moeder, [derde belanghebbende 2] ([derde belanghebbende 2]). Op 3 november 2010 heeft [derde belanghebbende 2] een opgave van haar terugtreden als bestuurder per 3 november 2010 gedaan en van toetreding per diezelfde datum van [derde belanghebbende 1]. [derde belanghebbende 2] heeft schriftelijk verklaard dat – samengevat – zij zich er niet bewust van is geweest dat zij voorzitter zou worden van de Stichting en dat niet heeft gewild. Op 5 november 2010 heeft appellant opgave gedaan van zijn toetreding tot het bestuur van de Stichting per 1 november 2010, met als functie secretaris. Op 9 november 2010 heeft appellant opgave gedaan van de toetreding tot het bestuur van de Stichting van [derde belanghebbende 2], met als functie voorzitter. Verweerster heeft op 11 november 2010 een brief ontvangen van [derde belanghebbende 1], waarin zij stelt dat appellant ten onrechte ingeschreven staat als bestuurder van de Stichting. Op 12 november 2010 heeft appellant een opgave gedaan van het ontslag van [derde belanghebbende 1] en van een statutenwijziging.
Op 23 november 2010 heeft verweerster aan [derde belanghebbende 1] en aan appellant bericht dat naar haar mening niet langer is vast te stellen welke bestuurders rechtsgeldig de Stichting vertegenwoordigen of hebben vertegenwoordigd. Verdere wijzigingen zal verweerster niet meer registreren, tenzij door het voltallige (thans ingeschreven) bestuur ondertekend.
Op 6 december 2010 heeft verweerster een brief ontvangen van de dochter van [derde belanghebbende 2] met het verzoek om de inschrijving van [derde belanghebbende 2] per direct ongedaan te maken. Op 8 december 2010 heeft verweerster diverse opgavepogingen van appellant met betrekking tot de inschrijving van de Stichting aan appellant retour gezonden, omdat die opgaven niet voldoen aan de criteria (zoals op 23 november 2010 gesteld). Op 28 januari 2011 en 14 februari 2011 heeft verweerster weer opgaven van appellant geweigerd/retour gezonden, omdat nog steeds niet is voldaan aan het door haar gestelde vereiste van medeondertekening door de andere bestuursleden.
Op 28 april 2011 heeft verweerster de opgave van appellant tot uittreding uit het bestuur van [derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 2] ingeschreven. Op 3 mei 2011 heeft verweerster een brief van [derde belanghebbende 1] over deze inschrijving ontvangen. Vervolgens heeft verweerster het primaire besluit genomen.
3.
De standpunten van partijen.
Appellant stelt zich – samengevat – op het standpunt dat hij (als privépersoon) gevolmachtigd is door het (toenmalige) bestuur van de Stichting om onder andere bestuurders te benoemen en te ontslaan, en daarvan melding te doen bij verweerster. Het bestuur kan alles in een volmacht zetten, aldus appellant, en dus ook het ontslaan van bestuurders. Verweerster dient dan ook gevolg te geven aan zijn opgaven tot wijziging van de inschrijving van het bestuur van de Stichting.
Verweerster stelt zich – samengevat – op het standpunt dat zij gerede twijfel had over de juistheid van de (opgaven tot) inschrijvingen. Om die reden heeft zij geweigerd nog langer de opgaven te registreren die alleen van appellant afkomstig zijn. Per abuis is appellants opgave van 28 april 2011 niettemin ingeschreven. Die omissie is hersteld met het primaire besluit, waarbij de inschrijving ambtshalve is gewijzigd. Naar de mening van verweerster zijn de volmachten, waar appellant naar verwijst, dubieus. Die volmachten zijn gegeven door appellant als enig bestuurder, aan appellant als privépersoon. Uit de statuten van de Stichting volgt voorts niet dat het bestuur bevoegd is om bestuurders te ontslaan, zodat deze bevoegdheid ook niet door middel van een volmacht kan zijn verstrekt aan appellant. Bovendien is in de volmachten – volgens verweerster in strijd met artikel 3:72, aanhef, onder c, BW – bepaald dat die slechts met wederzijds goedvinden kunnen worden beëindigd.
[derde belanghebbende 1] en [derde belanghebbende 2] hebben zich in essentie aangesloten bij verweersters standpunt en aangevoerd dat de door appellant genoemde volmachten nietig zijn en hij daar ook niet de bevoegdheid aan kan ontlenen om bestuurders te ontslaan.
4.
Het College overweegt als volgt.
Aan de orde is de vraag of de (in bezwaar gehandhaafde) ambtshalve beslissing van verweerster tot wijziging van de inschrijving van (het bestuur van) de Stichting de hier aan te leggen toets der kritiek kan doorstaan.
In de artikelen 38 juncto 33 tot en met 36 van de Handelsregisterwet 2007 is voorzien in een procedure volgens welke de kamer van koophandel, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van (authentieke) gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen.
Het College heeft in zijn uitspraak van 15 juli 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BJ3137) overwogen dat gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens op zichzelf niet reeds zonder meer voldoende grond oplevert om tot wijziging of doorhaling van die gegevens over te gaan. Blijkens het bepaalde in artikel 38 van de Handelsregisterwet 2007 vormt gerede twijfel wel voldoende aanleiding om een gegeven met (overeenkomstige) toepassing van de artikelen 33 tot en met 36 van de Handelsregisterwet 2007 in onderzoek te nemen, hetgeen ingevolge artikel 34, eerste lid, van deze wet ook in het handelsregister wordt aangetekend. Uit de wet volgt evenwel niet dat zodanige twijfel op zichzelf voldoende grond oplevert om, nadat dit onderzoek is afgerond, gegevens te wijzigen of door te halen. Naar het oordeel van het College ligt het voor de hand dat daarvoor, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van die gegevens dient te bestaan.
Het College acht niet onredelijk of onbegrijpelijk dat bij verweerster door de gang van zaken, zoals is weergegeven onder punt 1, gerede twijfel is ontstaan over de juistheid van de (verschillende opgaven tot) inschrijving, waaronder appellants opgave van 28 april 2011. Hetgeen appellant aanvoert over de volmachten, doet daar niet aan af. Verweerster heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de inhoud van de volmachten dubieus is, zodat de gerede twijfel aan de juistheid van de (opgaven tot) inschrijving aldus niet is weggenomen. Bovendien acht het College het gelet op de hele gang van zaken aannemelijk dat verweerder per abuis de opgave van appellant van 28 april 2011 ingeschreven heeft. Gelet daarop is het College van oordeel, dat verweerster in dit geval in redelijkheid op de door haar aangegeven gronden tot een ambtshalve wijziging van de inschrijving van (het bestuur van) de Stichting heeft kunnen overgaan.
5.
Het beroep is ongegrond.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. M.M. Smorenburg en mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. P.H. Broier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. P.H. Broier