ECLI:NL:CBB:2014:100

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 maart 2014
Publicatiedatum
24 maart 2014
Zaaknummer
AWB 12/1051
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering terug te komen van tariefbeschikking in de gezondheidszorg

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 maart 2014, betreft het een beroep van de Stichting Geïntegreerde Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en de Kempen tegen de Nederlandse Zorgautoriteit. De zaak draait om de weigering van de zorgautoriteit om terug te komen van een tariefbeschikking van 1 oktober 2011, waarin de aanvaardbare kosten voor het jaar 2010 zijn vastgesteld. Appellante had in 2011 een verzoek ingediend om de kosten vast te stellen, maar had geen bezwaar gemaakt tegen de tariefbeschikking, waardoor deze in rechte onaantastbaar werd. Appellante stelde dat er een nieuw feit was, namelijk de overeenstemming met zorgverzekeraars over de hoogte van de overproductie in het Zvw-deel, maar het College oordeelde dat dit geen novum was dat aanleiding gaf tot heroverweging van de eerdere beslissing.

Het College overwoog dat appellante tijdig een rechtsmiddel had kunnen aanwenden tegen de tariefbeschikking en dat de zorgautoriteit niet verplicht was om terug te komen op een definitief besluit, zelfs niet bij nieuwe feiten. De argumenten van appellante, waaronder de frictieproblematiek en de toezeggingen van het ministerie van VWS, werden door het College niet als voldoende geacht om af te wijken van de beleidsregels. Het College concludeerde dat de zorgautoriteit op juiste gronden had geweigerd om de tariefbeschikking te herzien en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. S.D.M. Michael, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 12/1051
13950

Uitspraak van de meervoudige kamer van 14 maart 2014 in de zaak tussen

Stichting Geïntegreerde Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en de Kempen, appellante
(gemachtigde: mr. D. van Tilborg),
en

Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigden: mr. G.R.J. de Groot en mr. drs. J.M.E. Citteur).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerster afgewezen een als zodanig aangemerkt verzoek van appellante en zorgverzekeraars CZ en UVIT om terug te komen van de tariefbeschikking van 1 oktober 2011, waarbij de aanvaardbare kosten voor het jaar 2010 zijn vastgesteld.
Bij besluit van 28 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2013. Van de zijde van appellante zijn verschenen haar gemachtigde, alsmede J.W.M. Verbugt en R.H.M. van Hal, beiden werkzaam bij appellante. Van de zijde van verweerster zijn verschenen haar gemachtigde mr. drs. J.M.E. Citteur, alsmede J.J. Jansen en mr. M.A. de Leeuw, beiden werkzaam bij verweerster.

Overwegingen

1.
Appellante is een instelling die geestelijke gezondheidszorg verleent. Op 31 mei 2011 heeft appellante met het daartoe bestemde nacalculatieformulier Zvw voor het jaar 2010 verweerster eenzijdig verzocht de aanvaardbare kosten vast te stellen op € 63.409.764,-, waarbij een bedrag ad € 5.627.000,- als overproductie in het Zorgverzekeringswet (Zvw)-deel is opgegeven. Op 1 juli 2011 hebben zorgverzekeraars CZ en UVIT met eenzelfde formulier verweerster eveneens eenzijdig verzocht de aanvaardbare kosten vast te stellen op € 60.092.808,-, waarbij een bedrag ad € 2.310.044,- als overproductie in het Zvw-deel is opgegeven. Bij tariefbeschikking van 1 oktober 2011 heeft verweerster de aanvaardbare kosten voor het jaar 2010, conform genoemde opgave van de zorgverzekeraars en vermeerderd met andere componenten, vastgesteld op een totaalbedrag van (€ 60.092.808,- + € 7.968.818,- =) € 68.061.626,-. Op 31 januari 2012 hebben appellante en genoemde zorgverzekeraars middels het genoemde nacalculatieformulier gezamenlijk verzocht de aanvaardbare kosten 2010 vast te stellen op € 61.782.764,-, waarbij een overproductie in het Zvw-deel van € 4.000.000,- is opgegeven.
2.
In Beleidsregel procedure en indieningstermijnen vaststelling en verrekening aanvaardbare kosten BR/CU-5016 (Beleidsregel BR/CU-5016) was ten tijde en voor zover hier van belang bepaald dat jaarlijks vóór 1 juni van het jaar t + 1 verweerster van de gebudgetteerde instelling en de verzekeraar gezamenlijk een opgave van de gerealiseerde productie ontvangt.
3
Verweerster stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het op 31 januari 2012 ingediende nacalculatieformulier een verzoek is om heroverweging van de aanvaardbare kosten 2010 als vastgesteld in de rechtens onaantastbare tariefbeschikking van 1 oktober 2011. Appellante heeft evenwel om haar moverende redenen geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid tegen die beschikking tijdig bezwaar te maken. Na de verwerking van het nacalculatieformulier is een jaargang definitief afgehandeld. De macrogegevens die voortvloeien uit de vaststelling van de aanvaardbare kosten heeft de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) nodig voor het afleggen van verantwoording aan de Tweede Kamer en vormen de basis voor een prognose voor de kostenontwikkeling in de zorg en het maken van beleid.
4.
Appellante stelt geen bezwaar te hebben gemaakt tegen genoemde tariefbeschikking van 1 oktober 2011, omdat zij ten tijde van belang nog geen overeenstemming met de zorgverzekeraars had bereikt over de hoogte van de overproductie in het Zvw-deel. Hierbij wijst appellante op de uitspraak van het College van 14 augustus 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BX4992, waarin het overwoog dat het indienen van een eenzijdig verzoek waarin een hoger bedrag wordt aangevraagd dan het zorgkantoor opgeeft, niet zinvol is. Daarnaast heeft appellante van het Ministerie van VWS en verweerster begrepen dat ook na het bereiken van bedoelde overeenstemming het mogelijk was een gewijzigde nacalculatieopgave 2010 in te dienen. Voorts voert appellante aan dat als gevolg van de frictieproblematiek zij zich voortdurend heeft ingespannen om met de zorgverzekeraars tot overeenstemming te komen. Het is haar niet toe te rekenen dat in juni 2011 nog geen overeenstemming was bereikt. Eerst op 23 mei 2011 bleek het verschil over de hoogte van het over te hevelen bedrag: de zorgverzekeraars gingen uit van ongeveer € 2,3 miljoen en appellante van € 5,6 miljoen. Appellante diende bij de zorgverzekeraars aan te tonen dat er een verband bestond tussen de onderproductie in het AWBZ (Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten)-deel en de overproductie in het Zvw-deel. Daarbij verzochten de zorgverzekeraars bij herhaling appellante om aanvullende gegevens en wensten zij nadere zekerheid te verkrijgen dat de overeenstemming niet zou leiden tot overschrijding van het macrokader. Deze omstandigheden hebben ertoe geleid dat eerst in december 2011 met de zorgverzekeraars overeenstemming werd bereikt over de hoogte van de overproductie in het Zvw-deel. Het bereiken van deze overeenstemming is aldus, volgens appellante, een nieuw feit.
Voorts stelt appellante dat verweerster heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat bijzondere omstandigheden nopen tot afwijking van de beleidsregel dat na 1 juni 2011 ingediende nacalculatieformulieren niet in behandeling worden genomen. Deze omstandigheden zijn, kort gezegd, de voor appellante onevenredige gevolgen van de frictieproblematiek, de eerst in december 2011 bereikte (lokale) overeenstemming met de zorgverzekeraars, en toezeggingen van het Ministerie van VWS en uitlatingen van verweerster. Verder is, volgens appellante, verweersters standpunt dat de door appellante gestelde omstandigheden reeds zijn verdisconteerd in de beleidsregel, een onjuiste uitleg van die beleidsregel. Ten slotte getuigt het bestreden besluit niet van een deugdelijke belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, Awb, aldus appellante.
5.
Verweerster stelt zich in haar verweerschrift op het standpunt dat de omstandigheid dat appellante en de zorgverzekeraars pas in december 2011 overeenstemming hebben bereikt geen nieuw feit is van zodanig aard dat zij tot een andere beschikking aanleiding kan geven. Appellante en de zorgverzekeraars konden immers verweerster uiterlijk tot 1 juni 2011 verzoeken het Zvw-budget voor 2010 gewijzigd vast te stellen. Dat appellante ervoor heeft gekozen om, ondanks het ontbreken van overeenstemming met de zorgverzekeraars, overproductie Zvw aan te leveren komt voor haar rekening en risico. Verweerster ziet voorts geen reden om op grond van artikel 4:84 Awb af te wijken van de beleidsregels. Zij meent verder te hebben gehandeld in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
6.
Het College stelt vast dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen de tariefbeschikking van 1 oktober 2011 waarbij naar aanleiding van daartoe (eenzijdig) ingediende opgaven over het jaar 2010 de nacalculatie voor dat jaar definitief is vastgesteld, zodat deze beschikking in rechte onaantastbaar is geworden. Zoals het College eerder heeft overwogen, staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit, dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova). Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nova en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen.
Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om nova naar voren te brengen.
7.
Verweerster heeft gemotiveerd geweigerd terug te komen van haar tariefbeschikking van 1 oktober 2011. Het College onderschrijft het standpunt van verweerster dat in het feit dat tussen appellante en de zorgverzekeraars in december 2011 overeenstemming is bereikt over de hoogte van de overproductie in het Zvw-deel, geen novum dan wel bijzondere omstandigheid is gelegen waarin verweerster aanleiding had behoren te vinden van haar besluit van 1 oktober 2011 terug te komen. Appellante had immers tijdig een rechtsmiddel kunnen aanwenden tegen de tariefbeschikking van 1 oktober 2011 en in dat verband reeds kunnen aanvoeren dat en waarom het haar niet mag worden aangerekend dat er niet vóór 1 juni 2011 een gezamenlijke nacalculatieopgave is ingediend en dat zij erop mag vertrouwen dat verweerster honoreert een alsnog met de zorgverzekeraars gezamenlijk ingediende opgave met een hogere overproductie in het Zvw-deel voor 2010. Dergelijke stellingen, die ertoe strekken dat verweerster (op grond van bijzondere omstandigheden) voorbijgaat aan de in een beleidsregel neergelegde indieningstermijn, waren niet aan de orde (gesteld) in de zaak die heeft geleid tot de door appellante ingeroepen uitspraak van het College van 14 augustus 2012. In zoverre kan die uitspraak appellante niet baten.
Op grond van het vorenstaande dient het College verweersters weigering terug te komen van voormelde tariefbeschikking te respecteren. Hetgeen appellante heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
8.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. van der Ham, mr. E.R. Eggeraat en mr. P. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. S.D.M. Michael, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2014.
De voorzitter is niet in staat w.g. S.D.M. Michael
de uitspraak mede te ondertekenen