ECLI:NL:CBB:2014:10

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
AWB 11/547
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beslissing Autoriteit Consument en Markt over aansluittarief voor aansluiting windmolenpark

In deze zaak heeft de Coöperatie Laakse Vaart U.A. beroep ingesteld tegen een beslissing van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) die een klacht van de appellante over het aansluittarief voor een aansluiting van 9,998 MVA voor een windmolenpark ongegrond heeft verklaard. De klacht was ingediend op basis van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998, waarin werd gesteld dat Enexis niet aan zijn verplichtingen voldeed door niet uit te gaan van het dichtstbijzijnde punt in het net bij de berekening van de meerlengte van de verbinding. De ACM heeft het bezwaar van de appellante geaccepteerd en het bezwaarschrift doorgezonden naar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

Tijdens de zitting op 4 december 2013 hebben de partijen hun standpunten toegelicht. De appellante voerde aan dat de rol van ACM in het proces in strijd was met artikel 6 EVRM, omdat ACM zowel de regelgeving goedkeurt als geschillen beslecht. De appellante betoogde dat de Tarievencode Elektriciteit (TCE) willekeur introduceert bij de bepaling van het aansluittarief, omdat het gevraagde spanningsniveau niet overeenkomt met de uiteindelijke aansluiting. ACM en Enexis stelden echter dat de procedure correct was en dat de bepaling van het dichtstbijzijnde punt in het net niet willekeurig was.

Het College heeft geoordeeld dat de ACM terecht heeft vastgesteld dat Enexis de wet niet heeft geschonden bij de berekening van het aansluittarief. Het College concludeerde dat de bepaling van het dichtstbijzijnde punt in het net niet in strijd is met de wet en dat de appellante niet heeft aangetoond dat haar recht op een eerlijk proces is geschonden. De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 11/547
18050

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 januari 2014 in de zaak tussen

Coöperatie Laakse Vaart U.A., te Etten-Leur, appellante

(gemachtigde: mr. R. van der Horst),
en

de Autoriteit Consument en Markt, verweerster

(gemachtigden: mr. C. de Jong-Kwestro en mr. M.C.T.M. Sonderegger).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Enexis B.V., te ‘s-Hertogenbosch
(gemachtigde: mr. E.H. de Jonge).

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2011 (het primaire besluit) heeft ACM een op grond van artikel 51 van de Elektriciteitswet 1998 (de Wet) door appellante ingediende klacht ongegrond verklaard.
Appellante heeft op 29 juni 2011 tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij ACM verzocht op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep. ACM heeft hiermee ingestemd en het bezwaarschrift doorgezonden aan het College.
Appellante heeft bij brief van 26 februari 2013 haar gronden aangevuld naar aanleiding van de uitspraken van het College van 25 januari 2013, ECLI:NL:CBB:BY9666, ECLI:NL:CBB:BY9668 en ECLI:NL:CBB:BY9670.
ACM heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2013. Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.
Het College neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Appellante heeft Enexis verzocht een aansluiting van 9,998 MVA te realiseren ten behoeve van een op te richten windmolenpark. Appellante is onder voorwaarden akkoord gegaan met de door Enexis hiertoe uitgebrachte offerte.
Appellante heeft op 23 januari 2011 bij ACM een klacht ingediend op grond van artikel 51 van de Wet. Appellante stelt zich hierin op het standpunt dat Enexis niet aan haar verplichtingen op grond van artikel 27, tweede lid, onder d, van de Wet heeft voldaan, omdat Enexis bij de berekening van de meerlengte van de verbinding voor de aansluiting niet uitgaat van het dichtstbijzijnde punt in het net met een bij de aansluiting behorend spanningsniveau.
ACM heeft de klacht van appellante ongegrond verklaard.
2.
Appellante voert allereerst aan dat de huidige procesgang in strijd is met artikel 6 EVRM. De rol van ACM is te zeer verweven met de materie om ooit een onafhankelijk oordeel te kunnen geven. ACM keurt de lagere regelgeving en tarieven van netbeheerders goed, vervolgens beslecht zij geschillen hieromtrent om daarna te verworden tot tegenpartij in de beroepsprocedure. De onafhankelijke positie van ACM is daarom non-existent en het recht op een fair trial is hierdoor in ernstige mate geschonden.
Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat de Tarievencode Elektriciteit (TCE) strijdig is met de Wet. Door de feitelijke uitwerking van de Tarievencode ontstaat willekeur over het punt van de uiteindelijke aansluiting. Dit komt doordat het gevraagde spanningsniveau (in kV) in de TCE wordt omgezet naar een vermogenscategorie (uitgedrukt in MVA) dat vervolgens weer wordt vertaald naar een netvlak waarbij een ander – hoger – spanningsniveau hoort dan het oorspronkelijk benodigde. Het voorgaande is niet behandeld in de uitspraken van 25 januari 2013. In het geval van appellante gaat het om een 10 kV-park. Op grond van de TCE wordt dit vertaald in een vermogenscategorie van 3 MVA t/m 100 MVA en komt men uit op een veel hoger spanningsniveau, namelijk (het netvlak van) 50/25 kV. Dat is geen gelijk spanningsniveau in de zin van de Wet
3.
ACM stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Alle bevoegdheden van ACM kennen hun eigen juridische eindproduct dat door een rechter kan worden getoetst. Daarmee is toegang tot een ‘independent and impartial tribunal’ gewaarborgd.
Voorts is bij de bepaling van het dichtstbijzijnde punt in het net in het geheel geen sprake van willekeur. Het dichtstbijzijnde punt wordt bepaald aan de hand van artikel 2.3.3.C en bijlage A van de TCE. Het kan zo zijn dat meerdere gestandaardiseerde punten voldoen aan de omschrijving in bijlage A, maar van deze punten is slechts één het dichtstbijzijnde. Dat is het punt dat bepalend is voor het aansluittarief. Daarin heeft de netbeheerder geen vrije keuze.
Voor zover appellante met haar grond impliceert dat wanneer wordt uitgegaan van gestandaardiseerde aansluitpunten, de capaciteit in het net bepalend zou zijn voor het aansluittarief, geldt dat dit ook niet juist is. De aansluittarieven worden gebaseerd op de grootte van de door de afnemer gevraagde aansluitcapaciteit; het tarief is niet gekoppeld aan de feitelijke aansluitsituatie. Wanneer op het dichtstbijzijnde punt geen capaciteit is om de aansluiting aan te leggen, is de netbeheerder vrij in zijn keuze hoe hij tot feitelijke aanleg overgaat. Dit heeft echter geen invloed op het aansluittarief.
4.
Enexis deelt het standpunt van ACM.
5.
In artikel 51, eerste lid, van de Wet is bepaald dat een partij die een geschil heeft met een netbeheerder over de wijze waarop deze zijn taken en bevoegdheden op grond van die wet uitoefent, dan wel aan zijn verplichtingen op grond van die wet voldoet, een klacht kan indienen bij ACM. Op grond van artikel 51, derde lid van de Wet is de beslissing van ACM bindend. Tegen de beslissing van ACM staat beroep open bij het College. Omdat tegen de beslissing van ACM in beroep kan worden gekomen bij een onafhankelijke rechter, is geen sprake van schending van artikel 6 EVRM. De eerste beroepsgrond faalt daarom.
6.
Het College ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of ACM in het geschil tussen appellante en Enexis terecht heeft vastgesteld dat Enexis bij de berekening van het aansluittarief artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet niet heeft geschonden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet is de netbeheerder gehouden bij de berekening van het aansluittarief bij aansluitingen tot en met 10 MVA uit te gaan van aansluiting op het dichtstbijzijnde punt in het net met een bij de gewenste aansluiting behorend spanningsniveau. In artikel 2.3.3.C TCE is omschreven welk spanningsniveau behoort bij de gewenste aansluiting op basis van de gevraagde capaciteit. Voor aansluitingen groter dan 0,3 MVA is het bijbehorende spanningsniveau omschreven in netvlakken, zoals tussenspanning (TS) en middenspanning (MS). De netvlakken hebben een breder bereik dan één specifiek spanningsniveau. Naar het oordeel van het College is de keuze voor netvlakken niet in strijd met artikel 27, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet. De bepaling spreekt immers niet over aansluiting op
gelijkspanningsniveau – zoals appellante stelt - maar over een bij de aansluiting
behorendspanningsniveau. Leidend is de aansluitcapaciteit, uitgedrukt in MVA, en niet het spanningsniveau. Deze omschrijving laat de ruimte om in de TCE vast te stellen welk spanningsniveau bij een bepaalde aansluitcapaciteit past vanuit het oogpunt van de tariefsystematiek voor standaardaansluitingen (tarifering op grond van de gestandaardiseerde gemiddelde kosten van aansluitingen in dezelfde categorie).
Het concrete aansluitpunt dat de basis is voor het aansluittarief wordt bepaald aan de hand van artikel 2.3.3.C TCE en bijlage A TCE. Het op deze wijze vaststellen van het dichtstbijzijnde punt in het net acht het College niet in strijd met de Wet. Het College verwijst hiertoe naar de al genoemde uitspraken van 25 januari 2013. Evenmin is naar het oordeel van het College bij het op deze wijze vaststellen van het dichtstbijzijnde punt sprake van willekeur. ACM heeft er in dit verband terecht op gewezen dat het zo kan zijn dat meerdere gestandaardiseerde punten voldoen aan de omschrijving in bijlage A, maar van deze punten is slechts één het dichtstbijzijnde. De netbeheerder moet dat punt te nemen als basis voor het aansluittarief en kan niet kiezen voor één van de andere punten.
7.
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2014.
w.g. M. van Duuren w.g. I.C. Hof