ECLI:NL:CBB:2013:CA3169

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 09/1143B
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 mei 2013, werd een verzoek om schadevergoeding behandeld dat voortkwam uit een eerdere uitspraak van 25 september 2012. In die uitspraak had het College besloten het onderzoek te heropenen om een nadere uitspraak te doen over de gevraagde schadevergoeding, in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De betrokken partijen, waaronder de appellant en de Staat, hebben schriftelijke uiteenzettingen ingediend en hebben ingestemd met het achterwege laten van een nadere zitting. Het College heeft de zaak vervolgens doorverwezen naar een enkelvoudige kamer.

Het College overwoog dat voor zaken als deze een totale procedurelengte van drie jaar redelijk is, waarbij de behandeling van het bezwaar maximaal één jaar en de behandeling van het beroep bij het College maximaal twee jaar mag duren. In deze zaak was de totale procedurelengte echter ongeveer drie jaar en vijf maanden, wat resulteerde in een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer vijf maanden. Het College concludeerde dat de appellant recht had op schadevergoeding van € 500,- voor deze overschrijding.

Daarnaast werd de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant, vastgesteld op € 236,-. Het verzoek om schadevergoeding voor materiële schade werd afgewezen, omdat dit buiten de reikwijdte van de heropende procedure viel. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de afschriften werden verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 09/1143 B
11201 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Bestuursdwang
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 mei 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant
(gemachtigde: mr. E.A.C. Sandberg),
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Dijk).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie), de Staat
(gemachtigde: drs. B.E.J. Klein Schiphorst).
Procesverloop
Bij uitspraak van 25 september 2012 (LJN: BY3989) heeft het College beslist op het beroep van appellant. Daarbij heeft het College bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in de rechterlijke fase, en heeft het College de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Appellant, verweerder en de Staat hebben schriftelijke uiteenzettingen gegeven over het verzoek om schadevergoeding. Voorts hebben appellant, verweerder en de Staat toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten, waarop het College het onderzoek heeft gesloten.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Overwegingen
1. Appellant heeft bij zijn schriftelijke uiteenzetting verzocht om vergoeding van materiële
en immateriële schade. Het College wijst erop dat het ter zitting van 12 april 2012 door appellant gedane verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn louter betrekking had op immateriële schadevergoeding . Op grond van dat verzoek heeft het College het onderzoek heropend. Het verzoek om schadevergoeding kan derhalve alleen betrekking hebben op vergoeding van immateriële schade. Voor zover appellant in zijn nadere uiteenzetting heeft verzocht om vergoeding van volgens hem geleden materiële schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn, valt dit verzoek buiten de reikwijdte van de heropende procedure en zal het worden afgewezen.
2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beantwoord aan de hand van de
omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze
waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van
appellant gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen
belang van appellanten.
3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 11 september 2012 (LJN: BX8168) acht het College voor zaken als hier aan de orde in beginsel een totale lengte van de procedure van drie jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar tegen een besluit ten hoogste één jaar en de behandeling van het beroep bij het College ten hoogste twee jaar mag duren, met dien verstande dat een vertraging bij één van beide behandelingen kan worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere behandeling. Indien deze redelijke termijn is overschreden gaat het College ervan uit dat de betrokkene daarvoor gecompenseerd dient te worden door hem een bedrag van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan dat de termijn is overschreden toe te kennen.
4. In zijn uitspraak van 25 september 2012 heeft het College vastgesteld dat vanaf de ontvangst
van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van de uitspraak ongeveer 3 jaar en vijf maanden
zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder drie
maanden geduurd en heeft de behandeling van het beroep door het College, vanaf de ontvangst van het
beroepschrift op 31 augustus 2009, ongeveer 3 jaar en twee maanden geduurd. Met inachtneming van genoemde uitspraak van 11 september 2012 stelt het College vast dat de redelijke termijn vanwege het tijdsverloop in de rechterlijke fase met ongeveer 5 maanden is verstreken. Het College stelt dan ook, overeenkomstig het standpunt van de Staat, de schadevergoeding vast op € 500,-.
5. Het College acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. De Staat wordt veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 236,- (0,5 punt voor het geven van een schriftelijke uiteenzetting tegen een waarde van € 472,- per punt, voor een zaak van gemiddeld gewicht).
Beslissing
Het College
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) tot vergoeding van schade aan appellant tot een
bedrag van € 500,- (zegge: vijfhonderd euro);
- wijst het verzoek om schadevergoeding voor het overige af;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) in de door appellant gemaakte proceskosten tot
een bedrag van € 236,- (zegge: tweehonderdzesendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, voorzitter, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2013.
w.g. griffier w.g. voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: