ECLI:NL:CBB:2013:CA3165

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 10/454 A
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van niet-naleving van randvoorwaarden bij bedrijfstoeslag 2009

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 juni 2013, werd het beroep van appellante, Maatschap A en B en C, tegen een besluit van de staatssecretaris van Economische Zaken behandeld. Het bestreden besluit, dat op 1 april 2010 was genomen, betrof een randvoorwaardenkorting van 20% op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2009, op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. De aanleiding voor de zaak was een prejudiciële beslissing die het College had gevraagd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, welke op 13 december 2012 werd gegeven. Het Hof oordeelde dat niet-naleving van de randvoorwaarden door de persoon aan wie de landbouwgrond was overgedragen, volledig moet worden toegerekend aan de landbouwer die de steunaanvraag heeft ingediend.

Het College oordeelde dat de maatschap E opzettelijk de beheerseis van het Besluit gebruik meststoffen had overtreden. Dit leidde tot de conclusie dat de niet-naleving volledig aan appellante moest worden toegerekend, ondanks dat appellante het perceel niet het gehele jaar in gebruik had. De wetgeving schrijft voor dat bij opzettelijke niet-naleving een korting van 20% op de rechtstreekse betalingen moet worden opgelegd, en het College oordeelde dat de staatssecretaris terecht deze korting had opgelegd aan appellante. Het beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van landbouwers voor de naleving van randvoorwaarden, zelfs als de overtreding door een derde partij is begaan. Dit heeft belangrijke implicaties voor de toekenning van subsidies en de aansprakelijkheid van landbouwers in het kader van Europese regelgeving.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 10/454
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2013 in de zaak tussen
Maatschap A en B en C, te D, appellante,
(gemachtigde: B)
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigden: mr. L.C. Commandeur, mr. F.S. Feenstra-Cooke en mr. H.V. Qualm).
Procesverloop
Appellante heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 1 april 2010 (het bestreden besluit). Het bestreden besluit heeft betrekking op een randvoorwaardenkorting van 20% op de aan appellante voor het jaar 2009 te verlenen rechtstreekse betalingen op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006.
Bij uitspraak van 12 oktober 2011 (AWB 10/454; www.rechtspraak.nl, LJN: BU1253; hierna: de verwijzingsbeslissing) heeft het College het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om een prejudiciële beslissing.
Bij arrest van 13 december 2012 (C-11/12) heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan op het verzoek van het College.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld opmerkingen in te dienen naar aanleiding van het arrest.
Partijen hebben het College desverzocht toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting.
Het College heeft vervolgens het onderzoek op 25 april 2013 gesloten.
Overwegingen
1. Voor de weergave van de toepasselijke regelgeving, de feitelijke grondslag van het geschil en de standpunten van partijen wordt verwezen naar de verwijzingsbeslissing.
2. Het Hof van Justitie heeft in bovengenoemd arrest naar aanleiding van het verzoek van het College om een prejudiciële beslissing het volgende voor recht verklaard:
"Artikel 23, lid 1, van verordening (EG) nr. 73/2009 [...] moet aldus worden uitgelegd dat niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden door de persoon aan of door wie de landbouwgrond is overgedragen, naar aanleiding waarvan het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen wordt verlaagd of uitgesloten, volledig moet worden toegerekend aan de landbouwer die de steunaanvraag heeft ingediend."
3. Het College heeft in de verwijzingsbeslissing (randnummer 5.3) reeds geoordeeld dat de conclusie gerechtvaardigd is dat de maatschap E opzettelijk artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen - verbod op het niet-emissiearm uitrijden van mest, zijnde een beheerseis - heeft overtreden. Voorts heeft het College geoordeeld (randnummer 5.6) dat de maatschap E moet worden aangemerkt als de persoon door wie de landbouwgrond was overgedragen in de zin van artikel 23, eerste lid, tweede alinea, van Verordening (EG) nr. 73/2009.
4. Dit brengt, in het licht van de door het Hof van Justitie aan artikel 23, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 gegeven uitleg, met zich dat de niet-naleving door de maatschap E volledig moet worden toegerekend aan appellante. Deze volledige toerekening betekent, mede gelet op rechtsoverweging 37 van het arrest van het Hof, in het bijzonder dat appellante ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de gevolgen van het opzettelijk handelen van de maatschap E, ondanks het feit dat zij het perceel niet gedurende het gehele jaar daadwerkelijk in gebruik heeft gehad en ook voor het overige niet is gebleken dat zij betrokken is geweest bij de niet-naleving.
5. Voor een opzettelijke niet-naleving zoals deze door de maatschap E is begaan, schrijft artikel 67, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 een korting voor van in de regel 20% op het totale bedrag aan rechtstreekse betalingen. Dit percentage kan worden verlaagd tot 15% in geval van - kort gezegd - een minder ingrijpende overtreding, maar het College is niet gebleken dat hiervan in dit geval sprake is. Verweerder is dus terecht uitgegaan van een korting van 20%.
6. Nu de niet-naleving volledig aan appellante moet worden toegerekend, heeft verweerder de korting van 20% ook terecht aan appellante opgelegd.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.J. Waterbolk, in aanwezigheid van mr. M.J. van Veen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. M.J. van Veen