ECLI:NL:CBB:2013:CA2123

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/320
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning en verval van GLB-toeslagrechten in het bestuursrecht

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellant A, vertegenwoordigd door P.E. Houtkamp, en de Staatssecretaris van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. van Leeuwen. Het geschil betreft de afwijzing van de uitbetaling van toeslagrechten door verweerder, die het besluit van 22 november 2011 heeft genomen. Appellant had verzocht om uitbetaling van zijn toeslagrechten, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de waarde van de toeslagrechten lager was dan € 500,-. Dit leidde tot het vervallen van de rechten, wat appellant betwistte.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Het College oordeelde dat appellant voldoende was geïnformeerd over de voorwaarden voor uitbetaling van de toeslagrechten en dat hij niet kon verwachten dat er extra voorlichting zou worden gegeven aan oudere landbouwers. Het College benadrukte dat van landbouwers verwacht mag worden dat zij zich informeren over de voorwaarden voor subsidies en dat appellant op de hoogte was van de grens van € 500,- voor uitbetaling.

De uitspraak concludeert dat het beroep van appellant ongegrond is, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij onvoldoende tijd had om maatregelen te nemen om het verval van zijn toeslagrechten te voorkomen. Het College heeft vastgesteld dat appellant niet eerder dan 22 november 2011 enige poging heeft ondernomen om zijn rechten te behouden. De beslissing van het College is openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/320
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2013 in de zaak tussen
A, te B, appellant
(gemachtigde: P.E. Houtkamp)
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen).
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bij de gecombineerde opgave 2011 door appellant gevraagde uitbetaling van zijn toeslagrechten afgewezen, omdat de waarde van deze toeslagrechten lager was dan € 500,- en hij geen andere GLB-subsidies had aangevraagd. Daarbij heeft verweerder medegedeeld dat de consequentie van dat besluit is dat de toeslagrechten, die als gevolg daarvan twee jaar niet benut zijn, vervallen. Het vervallen van de toeslagrechten is vervolgens bevestigd door toezending van het besluit Overzicht geregistreerde toeslagrechten van 19 december 2011.
Appellant heeft op 13 december 2011 tegen het besluit van 22 november 2011 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant, dat verweerder mede gericht heeft geacht tegen het besluit van 19 december 2011, ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2012.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Nijmeijer, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Met ingang van 1 januari 2010 is in artikel 44 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (Regeling) bepaald dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan landbouwers indien onder andere het totaalbedrag van de toe te kennen rechtstreekse betalingen lager is dan € 500,-. Genoemde bepaling is gebaseerd op artikel 28 van Verordening (EG) nr. 73/2009.
Appellant heeft in 2010 in verband met het verwerken van de slachtpremie in de toeslagrechten toekenning van toeslagrechten gevraagd en voor dat jaar ook om uitbetaling van die rechten gevraagd. Bij besluit van 30 december 2010 is de uitbetaling van genoemde toeslagrechten geweigerd, omdat de op diezelfde dag vastgestelde rechten - 2,03 rechten met een gezamenlijke waarde van € 406,77 -, mede gelet op het feit dat appellant geen andere subsidieaanvragen had ingediend, niet een betaling mogelijk maakten van meer dan € 500,-.
In 2011 heeft appellant wederom uitsluitend de uitbetaling van zijn 2,03 toeslagrechten aangevraagd, zodat evenmin tot toekenning van enige betaling besloten kon worden.
2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit waarbij dit werd vastgesteld. Dit bezwaar richtte zich blijkens de argumentatie in feite uitsluitend tegen de vervallenverklaring van zijn toeslagrechten. Daarom heeft verweerder besloten dit bezwaar (mede) aan te merken als een prematuur bezwaar tegen het besluit van 19 december 2011, waarin die vervallenverklaring was neergelegd. Appellant kon, aldus verweerder, menen dat dit besluit reeds met het besluit van
22 november 2011 was genomen. De tekst van dat besluit bood daarvoor aanknopingspunten.
Appellant heeft in bezwaar aangevoerd, dat hij na de toekenning van zijn toeslagrechten slechts een periode van iets meer dan drie maanden had om maatregelen te nemen waardoor het vervallen van de toeslagrechten voorkomen had kunnen worden. Dat vindt hij onzorgvuldig, te meer als rekening wordt gehouden met het feit dat hij als bijna tachtigjarige man, niet geacht kan worden direct met gebruikmaking van de computer daarvoor een geschikte weg te vinden.
Verweerder heeft echter overwogen, dat landbouwers, en dus ook appellant, veelvuldig geïnformeerd zijn over de nieuwe regeling. Hoewel appellant niet voor 29 november 2009 kennis kon nemen van de door verweerder vastgestelde hoogte van zijn toeslagrechten, had hij al geruime tijd daarvoor kunnen berekenen, dat artikel 44 van de Regeling ook voor hem gevolgen zou hebben. Daarom heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Appellant voert in beroep aan dat hij 74 jaar oud is en dat de voorlichting van verweerder hem aanspoorde om de website van verweerder te raadplegen. Dat mag van iemand van zijn leeftijd niet gevergd worden. Een zorgvuldige bejegening van zo iemand vergt dat men hem zo vroeg mogelijk per brief zo concreet mogelijk van toekomstige ontwikkelingen en daaraan verbonden risico’s op de hoogte stelt.
Verweerder stelt daartegenover voldoende informatie verstrekt te hebben. Voor zover die informatie vragen opriep had appellant telefonisch inlichtingen bij verweerder kunnen inwinnen. Verweerder wijst erop dat appellant niet anders is behandeld dan andere landbouwers.
Het College stelt op basis van de voor verweerder genoemde correspondentie vast, dat appellant niet in onvoldoende mate geïnformeerd is over de te verwachten hoogte van de hem toe te kennen toeslagrechten, waarvan de orde van grootte hem overigens bekend was, omdat deze wordt afgeleid van de hoogte van de voorheen door hem ontvangen slachtpremies.
Met verweerder is het College voorts van mening, dat van een landbouwer die steun aanvraagt, verwacht mag worden, dat hij zich informeert over de voorwaarden om in aanmerking te komen voor uitbetaling daarvan. Appellant heeft ook verklaard van de grens van € 500,- voor uitbetaling op de hoogte te zijn geweest, zodat op dat punt de voorlichting in dit geval blijkbaar voldoende effectief is geweest. Appellant bestrijdt evenmin geweten te hebben dat zijn toeslagrechten zouden vervallen, als deze twee jaar achtereen niet tot uitbetaling zouden komen.
Het College volgt appellant niet in zijn stellingen dat verweerder verplicht zou zijn voor landbouwondernemers op leeftijd of hobbyboeren extra voorlichting te geven. Als zij gebruik willen maken van de voor landbouwbedrijven beschikbare voorzieningen, mag ook van hen verwacht worden, dat zij kennis nemen van de beschikbaar gestelde informatie via de daarvoor aangewezen kanalen, waarbij zij, als zij daartoe onvoldoende toegang hebben, kunnen overwegen gebruik te maken van de diensten van beroepsmatige adviseurs op het gebied van de landbouw.
4. Appellant heeft voorts aangevoerd dat de toeslagrechten hem pas bij besluit van 23 december 2010 zijn toegekend, en dat uiterlijk op 31 maart 2011 vervreemding of koop van aanvullende toeslagrechten geregeld had moeten zijn om het verval daarvan nog te voorkomen. Binnen een dergelijke korte periode is dat zijns inziens niet te verwezenlijken. Het College stelt vast, dat appellant die stelling niet feitelijk onderbouwd heeft en dat ook niet zonder meer inzichtelijk is, waarom een langere periode noodzakelijk zou zijn. Het enkele feit, dat andere landbouwers, die reeds langer over toeslagrechten beschikten, meer tijd hadden om in verband met de werking van artikel 44 van de Regeling maatregelen te nemen, kan niet onderbouwen dat appellant daartoe onvoldoende tijd gehad heeft.
Gesteld noch gebleken is overigens dat appellant voor 22 november 2011 enige poging daartoe heeft ondernomen.
5 De conclusie van het voorgaande is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.E. Doolaard, in aanwezigheid van mr. C.M. Leliveld, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.
w.g. W.E. Doolaard w.g. C.M. Leliveld