ECLI:NL:CBB:2013:CA1477

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/45
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete voor het voorhanden hebben van een biocide

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, waarin een boete van € 1.000,- was opgelegd wegens het voorhanden hebben van een biocide, Neosorexa (rattengif). De staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu had deze boete opgelegd op basis van overtreding van artikel 20 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 8 februari 2013 is appellant niet verschenen, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde en een inspecteur van het ministerie.

De staatssecretaris heeft in een nieuw besluit van 14 juni 2012 de hoogte van de boete verlaagd naar € 250,-, maar verklaarde de bezwaren van appellant ongegrond. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de opgelegde boete van € 1.000,- niet evenredig was, gezien de gewijzigde regelgeving en de omstandigheden van de zaak. Het College oordeelde dat de boete voor niet-professionele gebruikers als appellant op € 250,- was vastgesteld en dat de staatssecretaris appellant terecht had verweten dat hij een overtreding had begaan.

Het College heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover de boete in stand was gelaten, het beroep tegen het besluit van 14 juni 2012 ongegrond verklaard en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.416,-. Tevens is bepaald dat de staatssecretaris het griffierecht van appellant vergoedt, te weten € 224,- voor het hoger beroep en € 150,- voor het beroep.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 11/45 22 maart 2013
32200 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 18 november 2010 in het geding tussen
appellant
en
de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, (hierna: staatssecretaris).
Gemachtigde van appellant: mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand.
Gemachtigde van de staatssecretaris: mr. J.P.J. Geurts, werkzaam bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 27 december 2010 beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 18 november 2010, kenmerk AWB 09/4311 (LJN: BO7275)
Bij brief van 23 februari 2011 heeft de staatssecretaris een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 26 juni 2012 heeft de staatssecretaris verweerder een afschrift toegezonden van het besluit van 14 juni 2012, strekkende tot wijziging van het besluit van 20 november 2009. Bij brief van 4 juli 2012 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zijn beroep handhaaft.
Op 8 februari 2013 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij de staatssecretaris bij genoemde gemachtigde is verschenen, vergezeld door dr. C.A. van Beekvelt, werkzaam als inspecteur bij het ministerie van Infrastructuur en Milieu. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
2. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Bij besluit van 6 augustus 2009 heeft de staatssecretaris appellant een boete van € 1.000,- wegens overtreding van artikel 20, eerste lid, van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (oud) opgelegd. Appellant kreeg deze boete omdat hij een biocide, Neosorexa (rattengif) voorhanden of in voorraad had. Het hiertegen gerichte bezwaar heeft de staatssecretaris bij besluit van 20 november 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Voor een weergave van het ontstaan en loop van procedure, het wettelijk kader ten tijde van de boeteoplegging en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Met inachtneming van de gewijzigde regelgeving inzake de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb) en de Bijlage XIII bij de Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden heeft de staatssecretaris bij besluit van
14 juni 2012 het besluit van 20 november 2009 ingetrokken, uitsluitend wat de hoogte van de boete betreft, de bezwaren van appellant ongegrond verklaard en de hoogte van de boete bepaald op € 250,-. Dit nieuwe besluit wordt mede bij de beoordeling van het beroep betrokken.
2.2 Het College overweegt het volgende.
Appellant heeft onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgelegde boete van
€ 1.000,- evenredig is.
Gelet op de toelichting bij de gewijzigde Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Stcrt. 9 december 2011, nr. 22280), waarin is neergelegd dat de lijst met bestuurlijke boetes is vastgesteld en dat daarbij rekening is gehouden met informatie vanuit de handhavingspraktijk dat de voorheen gehanteerde boetebedragen voor met name niet professionele gebruikers van gewasbeschermingsmiddelen en biociden als te hoog werden ervaren en hun doel voorbijschoten, is het College van oordeel dat deze grief van appellant terecht is opgeworpen. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
2.3 Ten aanzien van het besluit van 14 juni 2012 wordt het volgende overwogen.
Het College stelt vast dat de Wgb bij Wet van 24 maart 2011 (Stb. 2011, 235) is gewijzigd met als datum van inwerkingtreding 26 november 2011. In artikel 20 van de Wgb is – voor zover relevant – bepaald dat het verboden is een biocide voorhanden of in voorraad te hebben, binnen Nederland te brengen of te gebruiken, tenzij deze ingevolge deze wet is toegelaten of, voor zover het een biocide met een gering risico betreft, is geregistreerd. De biocide die appellant in voorraad of voorhanden had is niet toegelaten of geregistreerd, zodat de staatssecretaris appellant terecht nog immer verwijt dat hij een overtreding van de Wgb heeft begaan.
2.4 Voorts stelt het College vast dat blijkens onderdeel C, rij 54 van Bijlage XIII bij de (gewijzigde) Regeling gewasbeschermingsmiddelen en biociden de boete voor een niet-professionele gebruiker als appellant is bepaald op
€ 250,-.
2.5 Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien als hieronder aan te geven.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunten te concluderen dat de thans opgelegde boete van € 250,- als onevenredig moet worden aangemerkt.
Naar het oordeel van het College dient appellant als gebruiker van een biocide te weten of het middel is toegelaten dan wel geregistreerd. Daaraan kan niet af doen dat appellant, zoals hij stelt, te goeder trouw de emmer rattengif jaren geleden heeft gekocht. Naar het oordeel van het College biedt deze stelling dan ook geen grondslag voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid.
Evenmin biedt deze stelling aanleiding voor de conclusie dat de overtreding daarom als minder ernstig kan worden beschouwd en de boete moet worden gematigd.
Ook de omstandigheid dat de biocide in Engeland wel is toegelaten, zoals appellant stelt, geeft geen aanleiding tot een matiging van de boete. Daargelaten dat appellant zijn stelling niet heeft onderbouwd en verweerder deze stelling betwist, blijkt uit artikel 3, eerste lid, van richtlijn 98/8/EEG dat een lidstaat bepaalt dat een biocide op het grondgebied slechts op de markt gebracht en gebruikt mag worden, indien het overeenkomstig deze richtlijn is toegelaten. Dat één van de uitzonderingen genoemd in het tweede lid van dat artikel van toepassing is, is niet gebleken.
De omstandigheid dat appellant zich dubbel bestraft voelt - doordat hem een boete is opgelegd, de emmer rattengif is ingenomen en hij als milieucrimineel door andere duivenliefhebbers wordt beschouwd – acht het College niet dusdanig bijzonder dat enkel op grond daarvan de boete als onevenredig moet worden aangemerkt.
2.6 Het College acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 Awb de staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep en in beroep. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.416,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank, met wegingsfactor 1).
3. De beslissing
Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de boete in stand is gelaten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 14 juni 2012 ongegrond;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van hoger beroep en beroep tot een bedrag van € 1.416,- (zegge:
veertienhonderdzestien euro);
- bepaalt dat de staatssecretaris appellant het door hem in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht ten bedrage
van respectievelijk € 224,- (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) en € 150,- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E. Dijt, mr. C.J. Waterbolk en mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013.
w.g. E. Dijt w.g. P.M. Beishuizen