5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling staat of de rechtbank terecht de beslissing op bezwaar van 29 juli 2010 heeft vernietigd wat betreft de hoogte van de boete en de boete voor appellante heeft vastgesteld op € 21.600,-.
De beboetbaarheid
5.2 Het College stelt vast dat niet in geschil is dat appellante in ieder geval van 10 januari 2008 tot 11 augustus 2008 zonder de vereiste vergunning heeft bemiddeld in financiële producten en daarmee artikel 2:80, eerste lid, Wft heeft overtreden. Gelet op artikel 1:80, eerste lid, Wft is AFM bevoegd hiervoor een bestuurlijke boete op te leggen.
Het College is met de rechtbank van oordeel dat AFM in de omstandigheden van het geval terecht geen aanleiding heeft gezien een boete achterwege te laten. Hetgeen appellante in hoger beroep aanvoert brengt het College niet tot het oordeel dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt van het bemiddelen zonder vergunning, of dat daarvoor een rechtvaardiging bestaat. Het is de verantwoordelijkheid van appellante dan wel haar bestuurder B om op de hoogte te zijn van de voor haar geldende verplichtingen op grond van de Wft en er voor te zorgen dat daaraan tijdig wordt voldaan. Overigens is ter zitting van het College naar voren gekomen dat B al kort na de zomervakantie van 2007 uit een telefonisch contact met een medewerker van AFM had begrepen dat voor de activiteiten van appellante een vergunning was vereist. Voorzover B al in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat hij voor de activiteiten van appellante rechten kon ontlenen aan de vergunning van C, wist hij vanaf dat moment beter. Niettemin is de vergunningaanvraag pas in januari 2008 ingediend.De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de omstandigheid dat appellante ten tijde van de boeteoplegging over de benodigde vergunning beschikte op zichzelf genomen geen reden is om de inzet van een bestuurlijke boete wegens een gedraging in het verleden in strijd te achten met een redelijke beleidsbepaling. Evenals de rechtbank acht het College verder niet onredelijk dat de afweging inzake de in te zetten handhavingmaatregel AFM er in dit geval toe heeft gebracht af te zien van een aanwijzing of een normoverdragend gesprek dan wel -schrijven en een bestuurlijke boete aan appellant op te leggen. Het betreft immers een overtreding van een verbodsbepaling van de hoogste categorie, die geruime tijd heeft voortgeduurd en waarmee appellante een aanzienlijk bedrag aan provisies
(€ 123.000,- in de periode januari – augustus 2008) heeft verworven. Van strijd met (de strekking van) het Handhavingsbeleid van AFM is geen sprake.
De hoogte van de boete
5.3 De hoogte van boetes op grond van de Wft is geregeld in het Besluit boetes Wft (Stb. 2006, 517). De standaardboete voor overtreding van artikel 2:80, eerste lid, Wft (tariefnummer 5) bedroeg ten tijde van belang € 96.000,-. Gelet op artikel 6 van dat Besluit is de hoogte van de boete mede afhankelijk van de draagkracht. In het geval van appellant is draagkrachtfactor 1 toegepast. Op grond van artikel 1:81, derde lid, Wft kan AFM het bedrag van de boete lager vaststellen, als dit in een bepaald geval onevenredig hoog is. In de omstandigheden van het geval heeft AFM aanleiding gezien de boete te matigen en vast te stellen op € 24.000,-. Daartoe heeft AFM redengevend geacht de uit de door appellante overgelegde stukken blijkende financiële draagkracht. AFM heeft, anders dan ten aanzien van B in persoon, geen gronden aanwezig geacht om ten aanzien van appellante verminderde verwijtbaarheid aan te nemen. De rechtbank heeft deze beoordeling onderschreven.
Het College is echter van oordeel dat AFM bepaalde door appellante genoemde omstandigheden in het oordeel over de verwijtbaarheid had moeten betrekken. Met name de omstandigheid dat niet is gebleken dat consumenten door het handelen zonder vergunning zijn benadeeld en de omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat appellante het toezicht en de vergunningplicht moedwillig heeft ontdoken zijn, zoals het College bekend is uit soortgelijke zaken (bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 11 februari 2013, LJN BZ1864 en 26 maart 2013, LJN BZ5507), aspecten die AFM mede bepalend acht om verminderde verwijtbaarheid aan te nemen en als gevolg daarvan de boete te matigen. De rechtbank, die blijkens de in haar overweging over het gelijkheidsbeginsel genoemde uitspraken bekend was met deze beoordeling door AFM, is ten onrechte hieraan voorbij gegaan.
De constatering dat de motivering ten aanzien van de verwijtbaarheid in het besluit van 29 juli 2010 gebreken vertoont leidt het College echter niet tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, waarbij genoemd besluit gedeeltelijk is vernietigd en de boete is vastgesteld op € 21.600,-, niet in stand kan blijven. In de hierboven bedoelde zaken heeft het aannemen van verminderde verwijtbaarheid geleid tot het matigen van de boete van € 96.000,- tot € 24.000,-, waarna verdere matiging op grond van draagkracht niet meer in beeld kwam. Het College heeft in bedoelde zaken een boete tot dat bedrag in beginsel als een passende sanctie voor dergelijke gevallen aanvaard. In het geval van appellante heeft AFM een identieke matiging toegepast, zij het uitsluitend op overwegingen die haar draagkracht betreffen. Het College acht een boete van
€ 24.000,- in de omstandigheden van dit geval aanvaardbaar en concludeert dat appellante door de gebrekkige beoordeling niet is benadeeld. Wel zal het College vervolgens beoordelen of het bedrag van de boete verder moet worden gematigd op grond van de door appellante gestelde geringe financiële draagkracht.
5.4 Evenmin als de rechtbank ziet het College in hetgeen appellante over haar draagkracht naar voren heeft gebracht grond voor het oordeel dat daarin een reden voor verdere matiging is gelegen. AFM heeft appellantes stellingen dienaangaande gemotiveerd en met vrucht betwist. De actuele gegevens die namens appellante ter zitting zijn gepresenteerd leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat daarmee geen inzicht is gegeven in de financiële positie van A Holding en B (privé), waarmee appellante financieel verweven is. Zonder dat inzicht is een gefundeerd oordeel over de draagkracht van appellante niet mogelijk.
Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Namens AFM is ter zitting verklaard dat in sommige gevallen voor een identieke overtreding wel een lagere boete is opgelegd, maar dat een dergelijke verdergaande matiging te maken had met de specifieke omstandigheden van het geval. Van soortgelijke omstandigheden die tot een verdergaande matiging zouden nopen is in dit geval niet gebleken.
5.5 Tenslotte stelt appellante dat de rechtbank naar aanleiding van de door haar vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn de boete met meer dan 10 procent had moeten matigen. Het College is van oordeel dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat berechting niet binnen de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM heeft plaatsgevonden. De aanvangsdatum van deze termijn is niet 11 augustus 2008, zoals de rechtbank heeft overwogen, maar 9 april 2009, nu op die datum het voornemen tot het opleggen van een boete aan appellante is verzonden en het haar (eerst) vanaf die datum duidelijk kon zijn dat haar een boete zou worden opgelegd. Uit de door de rechtbank genoemde eerdere brieven valt die duidelijkheid niet op te maken. Nu, gelet hierop, de uitspraak van de rechtbank binnen twee jaar is gedaan is de redelijke termijn niet overschreden. Reeds hierom faalt het betoog van appellante.
5.6 Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak, voor zover in hoger beroep aangevochten, moet worden bevestigd. Voor een proceskostenvergoeding in hoger beroep bestaat geen aanleiding.