3.3 Appellant voert als eerste beroepsgrond aan dat het feitelijk geen klacht betreft van het bestuur, laat staan dat het bestuur zich heeft beroepen op artikel 2 van de verordening. Volgens appellant heeft het bestuur zulks in het geheel niet gesteld en heeft het Tuchtcollege kennelijk gemeend, ten onrechte, dit zelf in te moeten vullen.
3.3.1 Het College stelt vast dat de klacht is ingediend door het bestuur. Dat het indienen van de klacht is ingegeven door informatie die de kapitein aan het bestuur heeft verstrekt en de kapitein zelf geen klacht heeft ingediend bij het Tuchtcollege maakt dit niet anders.
3.3.2 De constatering van appellant dat het bestuur in het klaagschrift niet heeft verwezen naar artikel 2 van de verordening is juist. Daartoe was het bestuur echter niet gehouden. Artikel 37, eerste lid, van de Loodsenwet bepaalt slechts dat het bestuur van een regionale loodsencorporatie een zaak betreffende een onderwerp als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Loodsenwet door een schriftelijke klacht aanhangig kan maken bij het tuchtcollege loodsen. Uit artikel 37, tweede en derde lid, van de Loodsenwet volgt dat de voorzitter van het tuchtcollege vervolgens onderzoekt of de klager ontvankelijk is en of de feiten waarop de klacht berust tot toepassing van artikel 28, eerste lid, van de Loodsenwet kunnen leiden. Van de klager wordt derhalve niet meer verlangd dan een feitelijke omschrijving van de klacht.
3.3.3 Artikel 28, eerste lid, van de Loodsenwet bepaalt dat de registerloods is onderworpen aan tuchtrechtspraak ter zake van enige overtreding van een verordening of van de krachtens een verordening gegeven nadere voorschriften, als bedoeld in artikel 15 van de Loodsenwet.
Het bestuur heeft in de klacht - naast hetgeen hiervoor onder 3.2 is weergegeven - aangevoerd dat de klacht de beroepsuitoefening betreft en dat deze klachten vatbaar zijn voor tuchtrecht en zodoende door het Tuchtcollege dienen te worden behandeld, waarbij het bestuur heeft verwezen naar artikel 37, eerste lid, van de Loodsenwet. Hiermee is voldoende duidelijk welke feiten het betreft, hetgeen appellant ook niet heeft bestreden.
Het Tuchtcollege heeft de feiten die door het bestuur naar voren zijn gebracht vervolgens getoetst aan de Beroepsuitoefeningsverordening registerloodsen, die een verordening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, van de Loodsenwet. Het Tuchtcollege is hiermee niet buiten zijn bevoegdheid getreden noch heeft het een eigen invulling gegeven aan de klacht.
Deze grond slaagt niet.
3.4 Met zijn tweede grond betoogt appellant dat, anders dan het Tuchtcollege heeft overwogen, noch in artikel 2 van de Loodsenwet noch in artikel 2 en artikel 6, derde lid, van het Voorschriftenbesluit registerloodsen tot uitdrukking wordt gebracht dat wanneer de kapitein te kennen geeft zelf te blijven optreden als verkeersdeelnemer, de registerloods een eigen verantwoordelijkheid blijft behouden, en dat deze artikelen evenmin impliceren dat de registerloods in elke omstandigheid de navigatie van het schip moet blijven volgen.
Volgens appellant bieden voornoemde artikelen geen grond voor het opleggen van de maatregel van berisping wegens overtreding van artikel 2 van de verordening.
3.4.1 In artikel 2, eerste lid, van de Loodsenwet is bepaald dat de loods aan boord de kapitein of de verkeersdeelnemer adviseert over de door deze te voeren navigatie. Hieruit volgt dat in het geval de kapitein te kennen geeft dat hij zelf als verkeersdeelnemer optreedt, de loods nog steeds gehouden is de kapitein te adviseren over de te voeren navigatie en derhalve ook de navigatie van het schip moet blijven volgen.
Ook uit artikel 6, derde lid, van het Voorschriftenbesluit volgt dat in het geval de kapitein optreedt als verkeersdeelnemer, de (register)loods steeds de navigatie van het schip moet blijven volgen om hem te kunnen adviseren en, in geval zijn adviezen niet worden opgevolgd, om te kunnen beoordelen of de veiligheid van het schip, de bemanning of de omgeving gevaarloopt, en hij de kapitein op dat gevaar dient te wijzen.
Het Tuchtcollege heeft derhalve met juistheid overwogen dat ook nadat de kapitein te kennen had gegeven zelf te blijven optreden als verkeersdeelnemer, appellant een eigen verantwoordelijkheid hield en steeds de navigatie van het schip moest blijven volgen.
Deze grond slaagt niet.
3.5 De derde grond van appellant ziet op het verwijt dat hem door het Tuchtcollege wordt gemaakt ter zake van het verlaten van de brug van de Celibrity Solstice.
Appellant stelt primair dat er geen sprake van is geweest dat hij zich niet heeft afgemeld bij de kapitein. Daartoe voert hij aan dat hij op enig moment gebruik wilde maken van het toilet en dat, nadat het toilet op de brug bezet bleek, een bemanningslid hem de weg naar een ander toilet heeft gewezen. Volgens hem waren de kapitein, althans één of meerdere bemanningsleden hiervan op de hoogte.
Appellant betoogt subsidiair dat voor zoveel het verlaten van de brug voor een toiletbezoek zonder zich af te melden niet zou zijn toegestaan, hetgeen hij bestrijdt, dit niet tot het oordeel kan leiden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 2 van de verordening. Daarbij betoogt appellant allereerst dat geen sprake is van een gedraging in het openbaar in de zin van artikel 2 van de verordening. Voor zoveel geoordeeld zou worden dat daarvan wel sprake is, is appellant van mening dat door zijn toiletbezoek en het (snel) roken van een sigaret het vertrouwen in het beroep van registerloods of in zijn eigen beroepsuitoefening niet zijn geschaad. Appellant stelt in dat verband dat er geen sprake van is geweest dat hij de navigatie niet heeft gevolgd en dat de kapitein - zelf bevoegd Duits registerloods - bij voortduring had aangegeven zelf te varen.
3.5.1 Het College stelt allereerst vast dat de heer C bij herhaling heeft verklaard dat appellant de brug onaangekondigd heeft verlaten. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Tuchtcollege van 17 februari 2009 heeft appellant daar zelf ook verklaard dat hij zich niet had afgemeld bij de kapitein. Appellant heeft dit in het beroepschrift niet, althans niet ondubbelzinnig, weersproken.
Het College houdt het er derhalve voor dat appellant de brug heeft verlaten zonder daarover duidelijk mededeling te doen aan de kapitein, die als verkeersdeelnemer optrad.
3.5.2 Het College deelt niet het - niet onderbouwde - standpunt van appellant dat daarmee geen sprake is van een gedraging in het openbaar in de zin van artikel 2 van de verordening.
In aanmerking nemende dat de Beroepsuitoefeningsverordening registerloodsen - zo blijkt onder andere uit artikel I van deze verordening - beoogt normen te geven voor een goede beroepsuitoefening door registerloodsen, valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom artikel 2 van de verordening niet op gedragingen van appellant in zijn beroepsuitoefening als loods aan boord van een schip van toepassing zou zijn.
3.5.3 Zoals het College hiervoor onder 3.4.1 heeft overwogen volgt uit artikel 2, eerste lid, van de Loodsenwet en uit artikel 6, derde lid, van het Voorschriftenbesluit dat in het geval de kapitein optreedt als verkeersdeelnemer de loods nog steeds gehouden is de navigatie van het schip te volgen en de kapitein over de te voeren navigatie te adviseren.
Ter zitting heeft de heer C desgevraagd verklaard dat appellant over een afstand van ongeveer 6 mijl, voor de duur van meer dan dertig minuten, niet aanwezig is geweest op de brug. Appellant heeft dit niet bestreden. Het College is van oordeel dat appellant, door gedurende zo’n lange tijd én zonder daarover duidelijk mededeling te doen aan de kapitein de brug te verlaten, heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van de verordening. Appellant heeft tijdens zijn afwezigheid op de brug de navigatie van het schip niet kunnen volgen. Bovendien was de kapitein tijdens de afwezigheid van appellant verstoken van diens adviezen. Het feit dat er ook andere - Duitse - loodsen aan boord waren van het schip maakt dit niet anders, nog daargelaten dat zij zich niet in hun hoedanigheid van loods aan boord van het schip bevonden.
Ook deze grond slaagt niet.
3.6 Appellant heeft tevens als grond aangevoerd dat sprake is van schending van de beginselen van hoor en wederhoor omdat hij voorafgaand aan de klacht niet door het bestuur is gehoord. Appellant weerspreekt de verklaring van de heer De Joode dat op 27 oktober 2008 en 30 oktober 2008 een gesprek tussen de heer De Joode met hem heeft plaatsgevonden.
Het College constateert dat klager en appellant op dit punt tegengestelde verklaringen hebben afgelegd en dat niet kan worden vastgesteld of er tussen beiden een gesprek heeft plaatsgevonden. Aangezien echter in de Loodsenwet niet is voorgeschreven dat het bestuur voorafgaand aan het indienen van een klacht de betreffende loods moet horen kan dit punt naar het oordeel van het College in deze procedure verder buiten beschouwing blijven.
Deze grond slaagt niet.
3.7 Appellant heeft voorts aangevoerd dat sprake is van strijd met een goede procesorde omdat hij in de procedure bij het Tuchtcollege zelf niet als getuige onder ede is gehoord.
Het College stelt vast dat het Tuchtcollege ingevolge artikel 41, eerste lid, van de Loodsenwet de mogelijkheid heeft om op verzoek van de persoon over wie is geklaagd, op verzoek van de klager dan wel ambtshalve getuigen op te roepen en te horen. Het staat het Tuchtcollege vrij om al dan niet van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Appellant is op de zitting van het Tuchtcollege gehoord als beklaagde. Het verzoek van appellant om als getuige te worden gehoord is door de voorzitter van het Tuchtcollege afgewezen.
Het College stelt vast dat de verklaringen van appellant en klager omtrent de afwezigheid van appellant op de brug elkaar in essentie niet weerspreken . Evenmin zijn er aanwijzigingen om aan te nemen dat appellant als getuige onder ede een andere verklaring zou afleggen dan hij heeft gedaan. Onder deze omstandigheden valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat appellant, doordat hij niet als getuige onder ede maar als beklaagde is gehoord, in zijn belangen is geschaad.
Deze grond slaagt niet.
3.8 Met zijn laatste grond komt appellant op tegen de door het Tuchtcollege gekozen strafmaat. Appellant is van mening dat de maatregel van berisping niet in verhouding staat tot het gepleegde feit.
Zoals hiervoor onder 3.5.3 is overwogen is het College van oordeel dat appellant, door gedurende langere tijd én zonder daarover duidelijk mededeling te doen aan de kapitein de brug te verlaten, heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van de Beroepsuitoefeningsverordening registerloodsen.
Het College is met het Tuchtcollege van oordeel dat mogelijke spanningen tussen het bestuur en appellant voor de beoordeling van de onderhavige klacht niet ter zake doen.
Het College onderschrijft hetgeen het Tuchtcollege onder punt 6 van de bestreden tuchtbeslissing heeft overwogen en acht het opleggen van de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden.
3.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
3.10 Na te melden beslissing op het beroep berust op artikel 44 van de Loodsenwet en artikel 39 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.