3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1 Appellant heeft twee grieven aangevoerd tegen de uitspraak van de accountantskamer, welke hieronder achtereenvolgens zullen worden beoordeeld.
3.2 De eerste grief van appellant is gericht tegen de gegrondverklaring van het eerste klachtonderdeel, inhoudende dat appellant niet het vereiste aantal PE-punten heeft behaald en hij daardoor in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen in het kader van het beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel A-100.4 onder c. en hoofdstuk A-130 van de VGC, zoals nader uitgewerkt in de Nadere voorschriften permanente educatie (NVPE).
Appellant betwist niet dat hij geen PE-punten heeft behaald, maar stelt zich op het standpunt dat hem vrijstelling is verleend voor de vereiste PE-punten. Appellant stelt in dit verband dat hij op 15 mei 2000 alsmede op 14 augustus 2000 een brief aan klager heeft verzonden waarin hij om deze vrijstelling heeft verzocht. In de laatste brief heeft appellant opgemerkt dat, indien hij geen reactie van klager verneemt, hij ervan uitgaat dat er voldoende redenen zijn om algehele vrijstelling te verlenen, aangezien nog dezelfde mate van arbeidsongeschiktheid aanwezig is als in 1998, toen aan appellant op basis daarvan vrijstelling is verleend.
Het College volgt appellant niet in zijn stelling en overweegt daartoe als volgt.
Niet in geschil is dat appellant geen dan wel onvoldoende punten heeft behaald. Appellant heeft weliswaar in 1998 vrijstelling verkregen voor het aantal te behalen PE-punten maar deze vrijstelling gold, zo blijkt uit de brief van 9 oktober 1998 van de NOvAA waarbij de vrijstelling is verleend, voor het jaar 1998. Nu klager betwist dat appellant in 2000 een verzoek tot vrijstelling heeft gedaan en appellant zelf heeft gesteld nimmer een antwoord te hebben gekregen op zijn verzoek, terwijl hij in 1998 in reactie op zijn eerdere verzoek, een vrijstellingsbesluit heeft ontvangen, heeft appellant er niet vanuit mogen gaan, ook na 1998 te beschikken over een vrijstelling van de verplichting om jaarlijks een bepaald aantal PE-punten te halen. In dit verband is ook van belang dat bij de eerste, reguliere toetsing in 2005 bij appellant door de toetsers reeds is opgemerkt dat de door appellant veronderstelde vrijstelling geformaliseerd diende te worden. Deze formalisering heeft evenwel nooit plaatsgevonden.
Nu het de bevoegdheid is van klager om een vrijstelling te verlenen en niet is vast komen te staan dat een dergelijke vrijstelling aan appellant is verleend, heeft de accountantskamer op goede grond geoordeeld dat appellant onverkort gehouden was te voldoen aan de verplichting van permanente educatie.
Deze grief faalt derhalve.
3.3 De tweede grief is gericht tegen de gegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel, inhoudende dat appellant niet heeft voldaan aan het vereiste in zijn accountantspraktijk te beschikken over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan de daarvoor geldende normen.
3.3.1 Appellant heeft allereerst gesteld dat de accountantskamer geen inhoudelijk oordeel over dit klachtonderdeel heeft mogen en kunnen geven, omdat bij het College nog een verzoek om herziening aanhangig was van een uitspraak met betrekking tot de afwijzing door klager van een door appellant gevraagde vrijstelling van toetsing.
Het College wijst erop dat het verzoek om vrijstelling waar het in dit verband om gaat, bij besluit van 15 mei 2008 door klager is afgewezen. Het door appellant hiertegen ingediende bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 11 september 2008. Bij uitspraak van 19 februari 2009 (AWB 08/798) heeft het College het door appellant hiertegen ingediende beroepschrift niet-ontvankelijk verklaard. Appellant heeft het College verzocht om herziening van deze uitspraak, welk verzoek is afgewezen bij uitspraak van 9 november 2012 (AWB 09/879).
De onderhavige klacht dateert van 5 oktober 2010, derhalve van na de uitspraak van het College van 19 februari 2009. Appellant heeft vervolgens weliswaar een verzoek om herziening van deze uitspraak ingediend, welk verzoek ten tijde van de uitspraak van de accountantskamer nog aanhangig was, doch er is geen rechtsregel die zich verzet tegen het behandelen van de klacht van klagers door de accountantskamer hangende een verzoek om herziening van een uitspraak van het College.
Gelet hierop bestond er voor de accountantskamer in het aanhangig zijn van het verzoek om herziening geen belemmering een inhoudelijk oordeel te geven op het tweede klachtonderdeel.
3.3.2 Appellant heeft voorts gesteld dat de toetsers de digitale dossiers ten onrechte niet hebben ingezien. Indien de toetsers deze dossiers hadden ingezien, hadden zij volgens appellant kunnen vaststellen dat daarin velerlei vastleggingen zijn gedaan die aanleiding geven te oordelen dat de door de toetsers geconstateerde onvolkomenheden niet terecht zijn. De aanwezigheid van deze digitale dossiers blijkt uit het werkprogramma van appellant zodat de toetsers naar deze dossiers hadden moeten vragen.
Het College ziet in hetgeen appellant in beroep naar voren heeft gebracht geen aanleiding anders te oordelen dan de accountantskamer. Uit de geconstateerde gebreken blijkt dat de mate waarin appellant niet voldoet aan het vereiste in zijn praktijk te beschikken over een aan de geldende normen voldoend stelsel van kwaliteitsbeheersing, ernstig te noemen is en dat de geconstateerde gebreken bovendien essentiële onderdelen van dit stelsel betreffen. Voorts is van belang dat de toetsing van 16 december 2008 een hertoetsing betreft die is uitgevoerd naar aanleiding van een toetsing op 14 juni 2005 waarbij tot een negatief eindoordeel over het stelsel van kwaliteitsbeheersing is gekomen. Het is aan de betreffende accountant, temeer bij een hertoetsing, om ervoor te zorgen dat de toetsers over alle benodigde informatie beschikken. De stelling van appellant dat de toetsers naar de digitale dossiers hadden moeten vragen, volgt het College niet. De toetsers hebben dan ook hun oordeel kunnen en mogen baseren op de overgelegde dossiers. Ook in beroep heeft appellant nog altijd niet aangetoond over deze digitale dossiers te beschikken en evenmin dat bij inzien van deze dossiers de geconstateerde gebreken niet terecht zouden zijn.
Deze grief faalt derhalve ook.
3.4 Ten aanzien van de zwaarte van de opgelegde maatregel overweegt het College als volgt.
Appellant heeft gesteld dat deze maatregel veel te zwaar is, omdat gelet op zijn huidige leeftijd van 67 jaar, de maatregel van doorhaling voor de duur van tien jaar voor hem nagenoeg levenslange uitschrijving betekent.
Het College acht in het voorliggende geval, waarin bij een preventieve toetsing en hertoetsing is gebleken dat een accountant over vele jaren niet heeft voldaan aan zijn PE-verplichting en bovendien dat hij in ernstige mate en op essentiële onderdelen niet voldoet aan het vereiste dat zijn praktijk beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing dat voldoet aan de daarvoor geldende normen, het opleggen van de maatregel van doorhaling van de inschrijving in het register passend en geboden.
Het College ziet aanleiding om de ingevolge artikel 8, eerste lid, Wtra aan de doorhaling te verbinden termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven, te bepalen op twee jaar.
De thans door het College bepaalde termijn is langer en de maatregel derhalve zwaarder dan door het College eerder bij soortgelijke overtredingen van de betreffende beginselen is opgelegd vanwege de mate waarin appellant niet heeft voldaan aan de gestelde vereisten. Met betrekking tot het aantal PE-punten acht het College met name relevant de aan appellant toe te rekenen lange duur van het niet voldoen aan de verplichting van permanente educatie. Met betrekking tot het stelsel van kwaliteitsbeheersing acht het College de aard van de geconstateerde gebreken en het nalaten van herstel terwijl daartoe de mogelijkheid is geboden, van belang. Deze omstandigheden tezamen rechtvaardigen naar het oordeel van het College, dat de termijn van doorhaling op twee jaar wordt gesteld. Tevens acht het College deze periode noodzakelijk om appellant in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat hij wel aan de gestelde vereisten zal en kan gaan voldoen.
Indien appellant zich na afloop van de bedoelde termijn opnieuw zal willen doen inschrijven zal hij daartoe een aanvraag moeten indienen. Bij de beslissing op die aanvraag zal aan de orde kunnen komen of appellant wel zal (gaan) voldoen aan de vereisten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het College de door de accountantskamer aan de doorhaling verbonden termijn waarbinnen appellant niet opnieuw in het register kan worden ingeschreven te lang acht en de opgelegde maatregel derhalve te zwaar.
3.5 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is.
Het College zal de bestreden uitspraak van de accountantskamer vernietigen, voor zover het de opgelegde maatregel betreft. De zaak zelf afdoend zal het College appellant de maatregel dan doorhaling in het register opleggen, onder bepaling dat de termijn binnen welke appellant niet opnieuw kan worden ingeschreven twee jaar bedraagt.
3.6 Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, Wtra en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.