ECLI:NL:CBB:2013:CA0497

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 10/1097
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergunning voor bemiddelen in levensverzekeringen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant A, die in beroep was gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had op 9 september 2010 geoordeeld dat de Autoriteit Financiële Markten (AFM) op 4 september 2008 de vergunning van appellant voor het bemiddelen in levensverzekeringen gedeeltelijk had ingetrokken. Appellant had in 2007 een vergunning gekregen van de AFM, maar deze was later gedeeltelijk ingetrokken, wat leidde tot een verplichting voor appellant om zijn portefeuille levensverzekeringen af te wikkelen. Appellant was het niet eens met de beslissing van de AFM en had hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 8 november 2012 heeft appellant verklaard dat hij geen vergunning meer wenst en dat zijn beroep zich enkel richt op de verplichting om zijn portefeuille af te wikkelen. Het College oordeelde dat, nu appellant geen vergunning meer heeft en niet meer wenst te beschikken over een dergelijke vergunning, hij ook niet meer mag bemiddelen. Dit rechtsgevolg vloeit voort uit de wet, waardoor de mededeling van de AFM dat appellant zijn portefeuille moet afwikkelen niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt.

Het College verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond. Het bezwaar tegen het besluit van 4 september 2008 werd niet-ontvankelijk verklaard. Tevens werd bepaald dat de AFM het griffierecht van appellant diende te vergoeden, zowel voor het hoger beroep als voor het beroep bij de rechtbank.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/1097 9 april 2013
22310 Wet op het financieel toezicht
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, h.o.d.n. B, te C, appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 september 2010, AWB 09/959 BC-T2 in het geding tussen
appellant
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM),
gemachtigde: mr. E. van den Ing, advocaat en werkzaam bij AFM.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 19 oktober 2010, bij het College binnengekomen op 20 oktober 2010, hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 10 september 2010 verstuurde uitspraak van de rechtbank (LJN BR6537).
Bij brief van 8 november 2010 heeft appellant de gronden van zijn hoger beroep aangevuld.
Op 8 december 2010 heeft AFM een reactie op het beroepschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van het College verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Op 8 november 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen. AFM is bij gemachtigde verschenen.
2. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
2.1 Bij besluit van 19 januari 2007 heeft AFM appellant een vergunning verleend voor het bemiddelen in levens- en schadeverzekeringen op grond van artikel 2:83 Wet op het financieel toezicht (hierna: Wft). Bij besluit van 4 september 2008 heeft AFM op verzoek van appellant de vergunning gedeeltelijk - voor het bemiddelen in levensverzekeringen - met ingang van 3 april 2008 ingetrokken. Bij dit besluit heeft AFM te kennen gegeven dat appellant de bestaande overeenkomsten diende af te wikkelen, in de zin dat de portefeuille moest worden overgedragen aan een andere financiële dienstverlener en alle voorwaarden van de lopende overeenkomsten gedurende de afwikkeling van zijn portefeuille ongewijzigd dienden te blijven. Bij besluit van 11 februari 2009 heeft AFM het bezwaar van appellant gericht tegen het besluit van 4 september 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
2.2 Tussen appellant en AFM staat vast dat appellant de vergunning inzake bemiddelen in levensverzekeringen niet (meer) heeft, alsmede dat appellant niet (meer) over een dergelijke vergunning wenst te beschikken. Ter zitting heeft appellant desgevraagd te kennen gegeven dat zijn beroep zich alleen richt tegen dat gedeelte van het besluit van verweerder waarbij te kennen is gegeven dat appellant zijn portefeuille levensverzekeringen moet afwikkelen.
2.3 In artikel 2:80 Wft is - ten tijde van belang - bepaald dat het is verboden in Nederland zonder een daartoe door de AFM verleende vergunning te bemiddelen. Naar het oordeel van het College treedt hiermee reeds van rechtswege het gevolg in dat appellant, nu hij niet meer beschikt en wil beschikken over een dergelijke vergunning, niet (meer) mag bemiddelen. Dit rechtsgevolg vloeit rechtstreeks voort uit de wet. Dit betekent dat de mededeling bij het besluit van 4 september 2008 dat appellant zijn portefeuille moet afwikkelen niet op rechtsgevolg is gericht, en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Appellant kon daartegen dan ook geen rechtsmiddelen aanwenden.
2.4 Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond moet worden verklaard en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien als hieronder aan te geven. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal het College het beroep gegrond verklaren en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het hoger beroep gegrond;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 februari 2009;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit 4 september 2008 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder appellant het in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk
€ 224,- (zegge: tweehonderdvierentwintig euro) en € 150,- (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.A.M. van den Berk, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Beishuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. P.M. Beishuizen