COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 12/143
5101 Regeling GLB-inkomenssteun
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 april 2013 in de zaak tussen
maatschap A en B, te C, appellante
(gemachtigde: C. Blokland),
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: bc. R. Weltevreden).
Bij besluit van 5 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 14 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit deels herroepen.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 september 2012 heeft verweerder het bestreden besluit herzien.
Appellante heeft aangegeven zijn beroep te willen handhaven.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013. Voor appellante en verweerder zijn hun gemachtigden verschenen.
1. Appellante heeft voor 2010 om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht en hiervoor 16 percelen met een totale oppervlakte van 20.80 ha inclusief een slotenmarge van 0.8 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bedrijfstoeslag vastgesteld. Bij die vaststelling is verweerder uitgegaan van een goedgekeurde oppervlakte van 20.26 ha inclusief slotenmarge en heeft hij een korting opgelegd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar hiertegen gegrond verklaard, de goedgekeurde oppervlakte alsmede de slotenmarge van een aantal percelen gewijzigd vastgesteld op 20.61 ha en de korting verlaagd. Bij het besluit van 12 september 2012 heeft verweerder het bestreden besluit herzien, de goedgekeurde oppervlakte alsmede de slotenmarge van een aantal percelen gewijzigd vastgesteld en de korting verlaagd.
3. Appellante heeft zich bij de opgave van de oppervlakte 2010 van haar in het veenweidegebied gelegen percelen gebaseerd op de oppervlakte die verweerder in 2009 middels teledetectie heeft vastgesteld. Zij is het niet eens met de in het besluit van 14 december 2011 vastgestelde beteelde oppervlakte en evenmin met het feit dat bij de beslissing van 12 september 2012 met name de slotenmarges naar beneden zijn bijgesteld. Zij voert het volgende aan. De perceelsoppervlakte 2010 is vastgesteld middels administratieve controles. Deze zijn bedoeld om vast te stellen of de oppervlakten subsidiabel zijn en niet om de oppervlakten de constateren. Alleen met een controle ter plaatse als bedoeld in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 kan verweerder de perceelsoppervlakte constateren. Daarbij geldt een meettolerantie van 1,5 meter op de omtrek. Verweerder heeft deze tolerantie ten onrechte niet toegepast en bovendien de grens gras / water in het nadeel van appellante ingetekend. Met de teledetectie uit 2009 heeft verweerder bij appellante de indruk gewekt dat er in haar situatie geen aanleiding was tot verdere actie. Om die reden heeft appellante zich bij haar perceelsopgave terecht op de teledetectie gebaseerd. Daar komt bij dat de percelen in 2010 niet zijn gewijzigd. Tot slot voert appellante aan dat zij geen vertrouwen heeft in de juistheid van de jaarlijkse vaststelling van de oppervlakten door verweerder.
4.1 Het College acht het beroep mede gericht tegen het besluit van 12 september 2012.
Het College verwerpt het beroep en overweegt daartoe het volgende.
4.2.1 Gelet op artikel 6, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 is de functie van het systeem van referentiepercelen (de AAN-laag) – dat in Nederland op luchtfoto's is gebaseerd – om informatie te leveren wat betreft de maximale subsidiabele oppervlakte. Blijkens artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van deze verordening dient verweerder bij wijze van administratieve kruiscontrole de opgegeven percelen landbouwgrond met (de oppervlakte van) de referentiepercelen te vergelijken om na te gaan of de percelen landbouwgrond als zodanig voor steun in aanmerking komen. Dat verweerder de AAN-laag heeft gebruikt om te controleren of, en zo ja in hoeverre, appellantes percelen de maximale subsidiabele oppervlakte overschrijden, is dus in overeenstemming met de regelgeving.
4.2.2 Appellantes stelling dat toetsing aan de referentiepercelen niet voldoet aan hetgeen in artikel 34 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 inzake de meting van oppervlakte van percelen landbouwgrond is bepaald, is op zichzelf juist. Evenwel gaat deze stelling eraan voorbij dat verweerder in dit geval de oppervlakte van de door appellante opgegeven percelen landbouwgrond niet heeft gemeten en ook niet heeft hoeven meten. Het College wijst erop dat het perceel landbouwgrond – zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder 1, van Verordening (EG) nr. 1122/2009, hetgeen beantwoordt aan wat in de Nederlandse praktijk ook wel gewasperceel wordt genoemd – moet worden onderscheiden van de hierboven bedoelde referentiepercelen: een referentieperceel kan in onderscheiden percelen landbouwgrond uiteenvallen – bijvoorbeeld indien meerdere landbouwers elk een apart deel van het referentieperceel benutten – en in dat geval kan inderdaad niet aan de hand van alleen het referentieperceel worden vastgesteld of de grenzen van de percelen landbouwgrond (volledig) juist zijn. Echter, verweerder kan ook zonder het perceel landbouwgrond te meten, vaststellen of de opgegeven oppervlakte als zodanig de maximale subsidiabele oppervlakte van het referentieperceel te boven gaat.
4.3 Indien bij de controle via de AAN-laag blijkt dat de opgegeven percelen landbouwgrond de referentiepercelen te buiten gaan, dient verweerder tot een vervolgactie als bedoeld in artikel 28, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 over te gaan. Verweerder heeft naar aanleiding van appellantes bezwaar de luchtfoto's opnieuw beoordeeld, hetgeen ertoe heeft geleid dat de totale subsidiabele oppervlakte van de referentiepercelen (de AAN-laag) enigszins is gewijzigd. Afhankelijk van de door de landbouwer aangedragen argumenten kan het verder aangewezen zijn dat verweerder voor bepaalde percelen een controle ter plaatse verricht, maar het standpunt van appellante dat dit zonder meer verplicht is, is niet juist. In het bijzonder kan deze verplichting in dit geval niet uit artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 inzake teledetectie worden afgeleid. In de uitspraak van
24 oktober 2012 (LJN: BY2054) heeft het College weliswaar tot uitgangspunt genomen dat de luchtfoto-interpretatie voor het premiejaar 2009 moet worden aangemerkt als teledetectie in de zin van artikel 32 van Verordening (EG) nr. 796/2004 – de voorganger van artikel 35 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 – maar daarvoor is redengevend geacht dat de AAN-laag in dat jaar nog niet in operationele vorm voorhanden was. Hoewel de AAN-laag ook in 2010 voorwerp is geweest van aanpassingen, gaat het bij deze aanpassingen naar het oordeel van het College om het verfijnen van een als zodanig operationeel voorhanden controle-instrument. Dat betekent dat bij de in dit geval verrichte luchtfoto-interpretatie geen sprake is van teledetectie in de zojuist bedoelde zin. Deze handeling moet worden beschouwd als vervolgactie in de zin van artikel 28, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009. In het kader van dergelijke vervolgacties hoeft een controle ter plaatse enkel te worden uitgevoerd indien dat nodig is.
4.4 Appellante heeft geen concrete argumenten aangedragen die erop duiden dat het vaststellen van de referentiepercelen op basis van de luchtfoto's tot onjuiste of onbetrouwbare resultaten heeft geleid, en dat een controle ter plaatse het geëigende middel is om tot een juiste oppervlaktevaststelling te komen. Het College ziet daarom niet in dat verweerder een controle ter plaatse had moeten verrichten. De – eveneens op foto-interpretatie berustende – teledetectiemeting van 2009 kan daaraan niet afdoen, nu appellant niet heeft betoogd dat deze oppervlaktevaststelling – mede gelet op de daarbij gehanteerde meettolerantie – nauwkeuriger is dan de vaststelling op basis van de luchtfoto's.
4.5 Nu verweerder geen meting als bedoeld in artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 heeft verricht, hoefde hij ook geen rekening te houden met de daar genoemde (maximale) meettolerantie.
4.6.1 Appellante is het verder niet eens met de door verweerder opgelegde aanvullende korting. Appellante heeft zich bij haar aanvraag gebaseerd op de in 2009 door verweerder via teledetectie vastgestelde oppervlakte. Deze oppervlakte heeft verweerder uiteindelijk ook bij het besluit inzake appellantes bedrijfstoeslag 2009 definitief vastgesteld. Verweerder heeft appellante hierdoor de indruk gegeven dat er in haar situatie geen aanleiding was tot verdere actie.
4.6.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de extra korting terecht is opgelegd omdat niet geconcludeerd kan worden dat appellante geen schuld treft aan de te grote perceelsopgave. Appellante is bij brief van 29 november 2010 in de gelegenheid gesteld haar perceelsgegevens te controleren en zo nodig naar beneden bij te stellen om korting te voorkomen (de zogeheten e-bopprocedure). Daarbij kon appellante de nieuwe AAN-referentiepercelen en de door haar aangevraagde percelen raadplegen in het systeem en daarbij zien dat de aangevraagde oppervlaktes afweken van de nieuwe referentiepercelen. Het had op appellantes weg gelegen om hierover meer informatie te vragen als deze gegevens voor haar verwarrend waren. Zij mocht niet zonder meer afgaan op de op teledetectie gebaseerde oppervlakte volgens de definitieve beslissing inzake de bedrijfstoeslag 2009, nu verweerder herhaaldelijk heeft medegedeeld dat de actualisatie van de AAN-laag nog steeds gaande was. Appellante kon er dus niet zonder meer van uitgaan dat de teledetectieresultaten de juiste AAN-referentieoppervlaktes weergaven. Daarbij was in de "e-bopbrief" gemeld dat ook als men geen correcties heeft doorgegeven er toch iets veranderd kan zijn.
4.6.3 Op grond van artikel 73, eerste lid, van verordening (EG) nr. 1122/2009 zijn kortingen als hier in geding niet van toepassing indien de landbouwer feitelijk juiste gegevens heeft verstrekt of indien hij anderszins kan bewijzen dat hem geen schuld treft.
4.6.4 Niet in geschil is dat appellante bij het invullen van de aanvraag bedrijfstoeslag 2010 een grotere oppervlakte van percelen heeft opgegeven dan de oppervlakte die op dat moment op basis van de toen geldende AAN-laag was geregistreerd. In zoverre heeft appellante geen juiste gegevens verstrekt.
4.6.5 Het College onderschrijft de conclusie van verweerder dat appellante niet heeft bewezen dat haar geen schuld treft. Appellante is bij haar aanvraag uitgegaan van de door verweerder op basis van teledetectie voor de bedrijfstoeslag 2009 geaccepteerde oppervlaktes. Het is op zichzelf begrijpelijk dat appellante op grond hiervan de verwachting had dat deze oppervlaktes ook voor 2010 zouden gelden, temeer nu verweerder had aangekondigd voor het jaar 2009 volgens de strengere AAN-laag te gaan meten. Daar staat tegenover dat het appellante niet kan zijn ontgaan dat zij, toen zij haar aanvraag voor 2010 invulde, de in verweerders systeem geregistreerde oppervlaktes overschreed; appellante heeft in haar aanvraag immers steeds de reden daarvoor moeten aangeven. Weliswaar heeft verweerder bij besluit van 30 juni 2010 appellantes bedrijfstoeslag 2009 definitief gebaseerd op door verweerder in het kader van de teledetectie uit 2009 geaccepteerde oppervlaktes, maar appellante kon uit de nadien toegezonden "ebopbrief" van 29 november 2010 afleiden dat de oppervlaktes volgens de AAN-laag, die in 2010 nog steeds werd geactualiseerd, daarvan konden afwijken en dat haar aanvraag dus in zoverre onjuist kon zijn. De ebop-procedure was uitdrukkelijk bedoeld om belanghebbenden in de gelegenheid te stellen hun perceelsgegevens te controleren en zo nodig naar beneden bij te stellen teneinde een korting op de uitbetaling van de bedrijfstoeslag te voorkomen. Dit is ook duidelijk in de desbetreffende brief vermeld. Appellante heeft nagelaten nadere stappen te zetten naar aanleiding van de "ebopbrief". Gelet hierop kan naar het oordeel van het College niet worden gezegd dat appellante geen schuld treft.
4.7 Gelet hierop bestaat er geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 73, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van een korting had moeten afzien.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, rechter, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2013.
w.g. E. van Kerkhoven w.g. R.C. Stam