5. De beoordeling door het College
Aan de orde is of verweerder op goede gronden de in het primaire besluit opgenomen maatregelen aan appellant heeft aangezegd.
Appellant betwist niet dat op zijn bedrijf de Prunus was aangetast met Xanthomonas. In zijn uitspraak van 8 april 2011 (AWB 10/396, www.rechtspraak.nl, LJN: BQ3310) heeft het College overwogen dat verweerder vervolgens verplicht is maatregelen te nemen om dat organisme uit te roeien.
Het College stelt vast dat verweerder bevoegd was, gelet op de onder punt 2 weergegeven regelgeving, de maatregelen, die hij appellant heeft aangezegd ter bestrijding van Xanthomonas, ten aanzien van appellant te treffen en dat deze maatregelen in zoverre in overeenstemming zijn met de toepasselijke regelgeving. Appellant betwist dat ook niet.
Het College volgt appellant niet in het standpunt dat een minder bezwarende maatregel aangezegd had moeten worden. Daartoe overweegt het College het volgende.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld – en ter zitting van het College dat standpunt nader toegelicht – dat volgens het vastgestelde beleid vernietiging van de door verweerder omschreven groepen van planten – ook in het geval van appellant – de enige optie was om met voldoende mate van zekerheid te bewerkstelligen dat Xanthomonas niet verder verspreid wordt.
Appellant heeft onvoldoende aangevoerd om niet van dit standpunt van verweerder uit te kunnen gaan.
Dienaangaande overweegt het College het volgende.
De stelling van appellant, allereerst, dat Xanthomonas vanzelf uit Prunus verdwijnt, zodat de aangezegde maatregelen tot vernietiging niet zonder meer noodzakelijk te achten zijn, is door verweerder weersproken. Die stelling is door appellant ook niet (nader) onderbouwd met bijvoorbeeld enige verwijzing naar opvattingen dienaangaande van deskundigen. Het College ziet bij die stand van zaken geen plaats voor het oordeel dat het deskundig oordeel ter zake van de PD niet kan worden gevolgd.
Hetgeen appellant voorts ter zitting van het College heeft gesteld met betrekking tot de gang van zaken bij de hercontrole – hiervoor onder 4 weergegeven – kan niet tot een ander oordeel leiden. Het betoog van appellant dienaangaande komt er in de kern op neer dat het toenmalige bestrijdingsbeleid van verweerder als zodanig onrechtmatig is, nu blijkbaar (ook) kan worden volstaan met minder vergaande maatregelen, zoals tijdens deze hercontrole zijn aangezegd. Verweerder heeft ter zitting allereerst, in reactie hierop, aangevoerd dat het onaannemelijk is te achten dat de hercontrole op de door appellant beweerde wijze heeft plaatsgevonden. Voorts heeft verweerder weersproken dat een dergelijke handelwijze onderdeel uitmaakte van het toenmalige bestrijdingsbeleid dan wel als een (nieuwe) vaste gedragslijn is aan te merken. Het College stelt voorop dat, ook indien zou worden aangenomen dat – zoals appellant stelt – bij de latere hercontrole minder streng zou zijn opgetreden tegen de met Xanthomonas aangetaste Prunus op het bedrijf van appellant, tevens moet worden aangenomen, gelet op verweerders reactie op deze stelling, dat dit niet een uitvloeisel is van een gewijzigd beleid van verweerder, maar van een foutieve uitvoering in dat concrete geval van dat beleid. De gestelde wijze van hercontrole tast dus op zichzelf geenszins noodzakelijkerwijs de rechtmatigheid aan van de in het primaire besluit aangezegde maatregelen ter bestrijding van Xanthomonas. Meer in het bijzonder overweegt het College daartoe dat onaannemelijk is dat die – gestelde – minder strenge maatregelen genomen zijn op grond van een door verweerder vastgesteld nieuw beleid, gebaseerd op – al dan niet nieuwe – inzichten in de ernst en aard van de ziekte en de in verband daarmee te nemen maatregelen ter bestrijding van deze ziekte. Mede gelet op hetgeen de gemachtigde van verweerder ter weerspreking van appellants stelling heeft aangevoerd, ontbreekt enige aanwijzing om aan te nemen dat verweerder een beleid voerde als door appellant is verwoord. Gelet op het voorgaande gaat het College aan de hiervoor bedoelde stelling van appellant ten betoge dat het toenmalige beleid van verweerder met betrekking tot de bestrijding van Xanthomonas als willekeurig, inefficiënt dan wel anderszins als onrechtmatig moet worden aangemerkt voor het overige voorbij.
Voor zover appellant stelt dat hem nadeelcompensatie had moeten worden toegekend, overweegt het College dat in de uitspraak van 29 juni 2004 (AWB 03/1407, www.rechtspraak.nl, LJN: AQ5705) is geoordeeld dat de vraag, of nadeelcompensatie dient te worden toegekend, niet betrokken wordt in de besluitvorming over het opleggen van die maatregel. Daarvoor is immers artikel 4 Plantenziektenwet de geëigende route, op grond waarvan een (afwijzende) beslissing door verweerder is genomen op het verzoek daartoe van appellant (en die thans in rechte vaststaat). De vraag of nadeelcompensatie dient te worden toegekend, kan in de onderhavige procedure derhalve niet meer aan de orde komen. Aan de vergelijking die appellant maakt met de situatie dat sprake is van een dierziekte, komt het College dan ook niet toe.
Met betrekking tot het standpunt van appellant, dat de hem aangezegde maatregelen onevenredig zijn, overweegt het College voorts – onder verwijzing naar zijn reeds genoemde uitspraak van 8 april 2011 – dat het belang van een zo effectief mogelijke bestrijding van Xanthomonas dient te prevaleren boven het belang van appellant vrijelijk te beschikken over de Prunus. Dat appellant financiële consequenties heeft ondervonden van deze aangezegde maatregelen acht het College aannemelijk, maar maakt in zijn geval niet dat die maatregelen onevenredig zijn in verhouding tot het met het primaire besluit te dienen doel, namelijk de bestrijding van Xanthomonas. Het hoort immers in beginsel tot het bedrijfsrisico van een boomkweker als appellant dat hij dergelijke maatregelen opgelegd kan krijgen en daarvan dan ook de (financiële) consequenties ondervindt (zie ook de uitspraak van het College van 3 september 2006, AWB 05/249, www.rechtspraak.nl, LJN: AY9279).