ECLI:NL:CBB:2013:BZ8124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 11/418
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslagrechten en inkeerregeling in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de maatschap A en B, appellante, een verzoek ingediend voor de uitbetaling van haar toeslagrechten voor het jaar 2010, waarbij zij 11 percelen met een totale oppervlakte van 25.17 ha heeft opgegeven. Het primaire besluit van de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder, ging uit van een definitieve oppervlakte van 24.11 ha, met een goedgekeurde oppervlakte van 20.42 ha en een afkeuring van 3.69 ha, wat leidde tot een korting op de toeslagrechten. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, wat gedeeltelijk gegrond werd verklaard in het bestreden besluit, waarbij de geconstateerde oppervlakte en de korting werden aangepast.

Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven overweegt dat appellante op basis van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 gebruik kan maken van de inkeerregeling, die het mogelijk maakt om een steunaanvraag geheel of gedeeltelijk in te trekken. Echter, deze mogelijkheid vervalt zodra de landbouwer door de verweerder is geïnformeerd over geconstateerde onregelmatigheden. Appellante heeft haar opgave gehandhaafd ondanks dat zij op de hoogte was van de onregelmatigheden, en het College oordeelt dat het gebruik van de inkeerregeling niet afhankelijk was van een reactie van verweerder op haar correcties.

De uitspraak van het College is dat het beroep van appellante ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 april 2013, en de betrokken rechters zijn mr. R.C. Stam en mr. E. van Kerkhoven. De zaak betreft belangrijke juridische overwegingen met betrekking tot de toepassing van de inkeerregeling en de verantwoordelijkheden van de aanvrager in het kader van de GLB-inkomenssteun.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: AWB 11/418
5101
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2013 in de zaak tussen
maatschap A en B, te C, appellante
en
de Staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Weltevreden en drs. M. Star).
Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2010 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 11 mei 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2013. Voor appellante zijn verschenen A en B voornoemd. Voor verweerder zijn de genoemde gemachtigden verschenen.
Overwegingen
1. Appellante heeft voor 2010 om uitbetaling van haar toeslagrechten verzocht en hiervoor 11 percelen met een totale oppervlakte van 25.17 ha opgegeven met een bijtelling van slotenmarge van 2.20 ha. Bij het primaire besluit is verweerder uitgegaan van een definitieve (geconstateerde) oppervlakte van 24.11 ha (goedgekeurd 20.42 ha en afgekeurd 3.69 ha) en heeft hij een korting toegepast. Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellantes bezwaar hiertegen gedeeltelijk gegrond verklaard, de geconstateerde oppervlakte alsmede de slotenmarge van een aantal percelen gewijzigd vastgesteld en de korting verlaagd.
2. Appellante is het eens met de geconstateerde oppervlakte maar vindt dat haar geen korting mag worden opgelegd. In het kader van de vanaf januari 2010 doorgevoerde aanpassing van de perceelsgrenzen heeft zij in april 2010 de nieuwe door verweerder aangepaste oppervlakte gecontroleerd. Zij was toen van mening dat de oppervlakte van bepaalde percelen ten onrechte was verkleind. Zij heeft correcties doorgegeven en in afwachting van een reactie van verweerder heeft zij hetzelfde aantal ha als in vorige jaren opgegeven. Dat mag haar niet worden tegengeworpen omdat zij immers heeft aangegeven het niet eens te zijn met de oppervlakte zoals die stond voorgedrukt. Zij stelt dat zij haar aanvraag mocht aanpassen zolang verweerder niet kenbaar had beslist op haar – van de gegevens van verweerder afwijkende – opgave. Appellante stelt tevens dat zij de brief van 2 juli 2010, waarmee verweerder landbouwers de gelegenheid bood hun aanvragen naar beneden bij te stellen, niet heeft ontvangen. Appellante wijst tot slot op berichten in de media over wanorde bij verweerders Dienst Regelingen en de toezegging van staatssecretaris Bleker dat landbouwers die bij hun aanvragen nog geen duidelijkheid hadden over hun perceelsoppervlakte niet bang hoeven zijn voor een korting.
3. Verweerder wijst erop dat in 2009 een nieuw perceelsregister met actuele referentiepercelen, de AAN-laag, in het leven is geroepen en stelt zich op het standpunt dat appellante bij besluit van
10 augustus 2010 (bedrijfstoeslag 2009), waarin de oppervlaktes zijn vastgesteld op basis van het nieuwe perceelsregister, een reactie heeft ontvangen op de door haar op 12 maart 2010 doorgegeven wijzigingen in het perceelsregister. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt of contact opgenomen met verweerder, zodat het in rechte vaststaat. Als appellante de brief van 2 juli 2010 niet heeft ontvangen, dan ontslaat haar dat niet van haar verantwoordelijkheid om de aanvraag en daarmee de aangevraagde oppervlakten juist in te vullen. Tot het primaire besluit kon appellante op grond van artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 de aanvraag gedeeltelijk intrekken. Het verzoek daartoe is gedaan nadat appellante in kennis is gesteld van de onregelmatigheden zodat de percelen niet meer in aanmerking komen voor intrekking. Aangezien de aangevraagde oppervlakte groter is dan de geconstateerde is terecht een korting opgelegd.
4.1 Het College overweegt als volgt. Bij besluit van 6 december 2011 heeft verweerder het besluit van 11 mei 2011 herzien en de bezwaren van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Het beroep is mede gericht geacht tegen dit besluit.
4.2 Artikel 25 van Verordening (EG) nr. 1122/2009 bevat een zogeheten 'inkeerregeling'. Op basis daarvan kan een steunaanvraag te allen tijde geheel of gedeeltelijk schriftelijk worden ingetrokken. Deze gelegenheid tot intrekking vervalt echter nadat verweerder de landbouwer heeft ingelicht over de door hem geconstateerde onregelmatigheden in de steunaanvraag. Het is de keuze van een landbouwer om van die regeling gebruik te maken of om een te hoge opgave te handhaven. Verweerder heeft appellante er bij de indiening van haar aanvraag (geautomatiseerd) op gewezen dat de door haar opgegeven perceelsoppervlakte te hoog was en dat zij de reden van die overschrijding diende aan te geven. Appellante heeft desondanks haar opgave gehandhaafd. Het betoog van appellante komt erop neer dat zij van de inkeerregeling geen gebruik kon maken zolang zij geen antwoord had van verweerder op de door haar aangegeven correcties. Naar het oordeel van het College is deze grond feitelijk onjuist, want het gebruik van de inkeerregeling was daarvan niet afhankelijk; het was appellantes eigen keuze om van die regeling geen gebruik te maken. Ook zonder de brief van 2 juli 2010 kon appellante gebruik maken van de inkeerregeling, zodat voor dit geding niet van belang is of appellante die brief al dan niet heeft ontvangen.
4.3 Tot slot overweegt het College als volgt. De toezegging van staatssecretaris Bleker waarop appellante doelt betreft een toezegging die op 26 april 2011 is gedaan in het Algemeen overleg van de staatssecretaris met de vaste commissie voor Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De staatssecretaris heeft daar aangegeven dat landbouwers die in 2011 een bezwaarprocedure aanhangig hebben zonder gevaar voor een korting bij hun Gecombineerde Opgave 2011 uit kunnen gaan van hun eigen gegevens uit 2010. Het College wijst erop dat, zo deze toezegging al gerechtvaardigde verwachtingen kon scheppen die Europese dwingendrechtelijke kortingsbepalingen terzijde kunnen schuiven, door appellante niet is weersproken dat zij in de periode van 27 augustus 2010 tot en met
25 maart 2011, dus voordat het primaire besluit werd genomen, diverse malen heeft ingelogd in het elektronische perceelsregistratiesysteem van verweerder. Zij heeft toen de op dat moment actuele oppervlakten van de referentiepercelen kunnen zien en heeft er desondanks niet voor gekozen om haar opgave aan te passen dan wel contact op te nemen met verweerder. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat verweerder geen (financiële) consequenties heeft mogen verbinden aan de onjuiste opgave van appellante.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E. van Kerkhoven, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2013.
w.g. R.C. Stam w.g. E. van Kerkhoven