ECLI:NL:CBB:2013:BZ6772

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/182
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake openbaarmaking documenten gewasbeschermingsmiddelen

Op 10 april 2013 heeft de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening in een geschil tussen BayerCropScience SA-NV (BCS) en het College voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden. Het geschil betreft de openbaarmaking van documenten die verband houden met de toelating van gewasbeschermingsmiddelen, op verzoek van de Bijenstichting. BCS had bezwaar gemaakt tegen de openbaarmaking van 36 documenten, waarvan zij meende dat deze geheimhouding vereisten. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gevolgen van openbaarmaking onomkeerbaar zijn en dat BCS spoedeisend belang heeft bij het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wees het verzoek toe en schorste het bestreden besluit van 18 maart 2013 tot de uitspraak op het beroep van BCS. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van BCS, vastgesteld op € 944,-. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afweging van belangen bij de openbaarmaking van milieu-informatie, in het licht van de Europese richtlijnen en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden.

Uitspraak

uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 13/182
32200 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
BayerCropScience SA-NV, te Mijdrecht, verzoekster (BCS)
(gemachtigde: mr. E. Broeren),
en
College voor de Toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Geerdink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: stichting de Bijenstichting (de Bijenstichting)
(gemachtigde: mr. L.J. Smale).
Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de verzoeken van de Bijenstichting van 11 mei 2011 en 24 augustus 2011 tot openbaarmaking van documenten die bij verweerderde aanwezig zijn inzake de toelating van gewasbeschermingsmiddelen op grond van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Wgb).
Bij op 19 maart 2013 bekend gemaakt besluit (bestreden besluit) heeft verweerder beslist op het bezwaar van de Bijenstichting tegen het primaire besluit. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en beslist tot, voor zover van belang, openbaarmaking van 36 documenten binnen een week na bekendmaking van het besluit.
Op 21 maart 2013 heeft BCS beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2013. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2 Voor zover de voorzieningenrechter een oordeel geeft over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de bodemprocedure.
2.1 BCS voert aan dat zij zich niet kan verenigen met de openbaarmaking van de 36 documenten waarvan BCS om geheimhouding heeft verzocht. In de bodemprocedure zijn enkele principiële vragen in geschil, waaronder de uitleg van het begrip “emissies in het milieu” in artikel 4 van Richtlijn 2003/4/EG en de verhouding tussen dit artikel en de regeling over dataprotectie in artikel 13 van Richtlijn 91/414/EEG. BCS is van mening dat het bestreden besluit in de bodemprocedure niet in stand kan blijven. BCS voert aan dat openbaarmaking van de documenten in afwachting van de uitkomst van de bodemprocedure onomkeerbaar is en dat zij hierdoor onevenredig in haar belangen wordt geschaad.
2.2 Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van BCS in de bodemprocedure geen kans van slagen heeft en het verzoek om een voorlopige voorziening om die reden dient te worden afgewezen. Verweerder is van een ruimere uitleg van het criterium “emissies in het milieu” uitgegaan. Tevens heeft verweerder op grond van een zorgvuldige belangenafweging besloten tot openbaarma-king van de documenten. Hetgeen BCS daar tegenover heeft gesteld is onvoldoende gespecificeerd dan wel onderbouwd.
3. In beroep komt BCS op tegen het besluit tot openbaarmaking van 36 documenten. Ter zitting heeft BCS aangegeven dat zij zich niet langer verzet tegen openbaarmaking van een presentatie van J. Keppler uit 2010 (document nummer 36 in bijlage 2 van het beroepschrift van BCS). Dit document is tijdens de zitting door BCS aan de Bijenstichting overhandigd. Ter beoordeling resteren daarmee 35 documenten die volgens het bestreden besluit openbaar dienen te worden gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn de gevolgen van openbaarmaking van het besluit onomkeerbaar en zal BCS daarna weinig tot geen baat meer hebben bij de bodemprocedure. Een bodemprocedure wordt daarmee in feite zinledig. BCS heeft aldus spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorziening.
4.1 Voor de openbaarmaking van de hier van belang zijnde documenten is hier steeds Richtlijn 2003/4/EG inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (de Informatierichtlijn) onverkort van toepassing. Deze richtlijn heeft betrekking op milieu-informatie en is een uitvloeisel van de toetreding van de EEG tot het Verdrag van Aarhus (Trb 2001, nr 73). Partijen gaan er vanuit dat de hier van belang zijnde stukken milieu-informatie in de zin van deze richtlijn bevatten.
4.2 Artikel 4 van het Verdrag van Aarhus bevat een algemene verplichting voor de verdragspartijen om milieu-informatie op verzoek en in de gevraagde vorm ter beschikking te stellen zonder dat de aanvrager daarvoor een bepaalde belang hoeft te stellen. Het derde en vierde lid voorzien in beperkingen op dat algemene informatierecht, waaronder de mogelijkheid om een verzoek te weigeren als de bekendmaking van de informatie een nadelige invloed zou hebben op de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie, wanneer deze informatie bij wet beschermd wordt om een legitiem economisch belang te beschermen. Binnen dit kader wordt informatie over emissies bekend gemaakt die van belang is voor de bescherming van het milieu (artikel 4, vierde lid, sub d).
4.3.1 Artikel 3 van de Richtlijn 2003/4/EG verplicht overheidsinstanties om de milieu-informatie waarover zij beschikken op aanvraag beschikbaar te stellen. Artikel 4 van de Richtlijn kent een limi-tatieve opsomming van weigeringsgronden, waaronder de mogelijkheid om te bepalen dat milieu-informatie kan worden geweigerd, indien de openbaarmaking afbreuk doet aan: “(d) de vertrouwelijk-heid van commerciële of industriële informatie, wanneer deze vertrouwelijkheid bij de nationale of communautaire wetgeving geboden wordt om een gewettigd economisch belang te beschermen (...)”.
4.3.2 Deze weigeringsgrond kan niet worden toegepast voor informatie over emissies in het milieu. Voorzover vertrouwelijk aan de overheid meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens betrekking heb-ben op emissies in het milieu, is dat laatste deel van de gegevens altijd openbaar. De achterliggende redengeving is dat het, gezien de mogelijke invloed van emissies op het milieu en op de gezondheid van de mens, redelijk wordt geacht dat overheidsinstanties verplicht worden gesteld emissie-informa-tie openbaar te maken, zelfs in gevallen waarin anders een van die uitzonderingsgronden van toepas-sing zou zijn (Kamerstukken II, 29877, nr. 3, blz 11). Ook als verweerder het verzoek om bescherming als industrieel of commercieel geheim gerechtvaardigd voorkomt, is hij gehouden om het verzoek om toegang tot die informatie toe te wijzen indien die informatie betrekking heeft op emissies in het milieu (HvJEU 16-12-2010, C-266/09, LJN: BO8816, r.o. 53). De openbaarheid van gegevens over emissies in het milieu vormt daarmee als het ware een uitzondering op de uitzonderingen.
4.4 Partijen zijn verdeeld over de uitleg van het begrip “emissies in het milieu”. De uitleg van dat begrip is van wezenlijk belang bij de vraag welke belangen verweerder dient af te wegen bij zijn beoordeling of de hier van belang zijnde documenten openbaar dienen te worden gemaakt. BCS staat een meer beperkte uitleg van het criterium “emissies in het milieu” voor. Zij baseert zich daarbij onder meer op het Verdrag van Aarhus (waarvan de Informatierichtlijn een uitvloeisel is), Richtlijn 2008/1/EG inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (de IPPC Richtlijn) de Wet milieubeheer en een door haar overgelegde uitspraak van het Verwaltungsgericht Braunschweig. Verweerder staat een ruimere uitleg van het criterium “emissies in het milieu” voor. Hij baseert zich daarbij op de conclusie van de Advocaat Generaal van 23 september 2010 in de zaak C-266/09. Verweerders uitleg leidt er toe dat hij beperkte(re) mogelijkheden heeft om van openbaarmaking af te zien.
5. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in het arrest van 13 januari 2012 in de zaak C-266/09 (LJN: BV0842) geen uitleg heeft gegeven van het begrip “emissies in het milieu”. Ook de daarop gevolgde uitspraak van het College van 13 januari 2012 (LJN: BV0842) laat de uitleg van dat begrip onbesproken. De conclusie van de Advocaat-Generaal in de zaak 23 september 2010 geldt als gezaghebbend, maar vormt geen juridisch bindend instrument. Richtlijn 2003/4/EG lijkt verder te strekken dan het verdrag van Aarhus. In het verdrag is de absolute openbaarheid van emissiegegevens beperkt tot de uitzonderingsgrond inzake de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie. De richtlijn lijkt de absolute openbaarheid van emissiegegevens echter in meer gevallen te garanderen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er zodoende discussie mogelijk over het begrip “emissies in het milieu”. Niet uitgesloten is dat het College zich bij de behandeling van de bodemprocedure tussen partijen genoodzaakt zal zien om over deze kwestie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
6. Tegen deze achtergrond, en gelet op de onomkeerbare gevolgen van openbaarmaking alsook het gestelde belang van BCS bij geheimhouding, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het verzoek van BCS toe te wijzen. Hierbij neemt de voorzieningenrechter mede in aanmerking dat openbaarmaking op iets langere termijn geen onaanvaardbare consequenties heeft en dat de bodemzaak op 18 juni a.s. versneld ter zitting zal worden behandeld.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit van 18 maart 2013 is geschorst tot de uitspraak op het beroep van BCS tegen het bestreden besluit.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door BCS gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het bestreden besluit tot de uitspraak op het beroep van BCS;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan BCS te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 944,-, te betalen aan BCS.
Deze uitspraak is gedaan op 10 april 2013 door mr. R.C. Stam, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. van Santvoort, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 april 2013.
R.C. Stam J. van Santvoort
Afschrift verzonden aan partijen op: