5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of de rechtbank bij de aangevallen uitspraak terecht de aan appellant opgelegde boete van € 50.865,- in stand heeft gelaten. Daartoe overweegt het College als volgt.
Zoals de rechtbank heeft overwogen, blijft ten aanzien van de beboetbare gedragingen die hier aan de orde zijn en die hebben plaatsgevonden vóór inwerkingtreding van de Wft op 1 januari 2007, het oude recht van toepassing en dient de onderhavige zaak beoordeeld te worden aan de hand van de bepalingen zoals die golden ten tijde in geding.
5.2 Hoewel appellant het hoger beroep aanvankelijk heeft beperkt tot de hoogte van de boete en daarmee niet (langer) betwistte dat hij artikel 10 Wfd overtreden heeft, overweegt het College inzake deze overtreding – nu appellant ter zitting alsnog heeft betwist dat daarvan sprake is – dat het de overwegingen en het oordeel dienaangaande van de rechtbank geheel onderschrijft. Het College voegt hier aan toe dat appellant in zijn brief van 9 april 2008 aan AFM heeft verklaard welke informatie hij in 2006 aan [C] doorgaf, te weten “o.a. de wensen van de cliënt, inkomens- en vermogensgegevens, risicoprofiel, onderpandgegevens en alle overige informatie welke noodzakelijk is om te komen tot een goed integraal beeld van de aanvrager/cliënt”. Derhalve was sprake van een inhoudelijke betrokkenheid van appellant bij de totstandbrenging van hypotheekovereenkomsten. Appellant ontving hiervoor bovendien een provisie. Dat appellant hierom – naar hij stelt – niet zou hebben gevraagd, acht het College niet relevant. De rechtbank heeft daarom terecht geconcludeerd dat appellant artikel 10 Wfd heeft overtreden. In zoverre slaagt het hoger beroep derhalve niet.
5.3 Artikel 74 Wfd verwijst voor de hoogte van de op te leggen boete naar een bijlage. In deze bijlage was – ten tijde in geding – de standaardboete voor overtredingen van artikel 10 Wfd (tariefnummer 5) vastgesteld op € 87.125,-. Ingevolge artikel 74, vierde lid, Wfd kan AFM het bedrag van de boete lager vaststellen, als die in een bepaald geval onevenredig hoog is.
De boete op grond van artikel 73 Wfd is aan te merken als een punitieve sanctie. Artikel 6 EVRM brengt mee dat de rechter zonder terughoudendheid dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De tekst van artikel 74 Wfd sluit niet uit – zoals het College reeds eerder ten aanzien van vrijwel gelijkluidende bepalingen heeft overwogen in onder meer de uitspraken van 24 april 2012 (www.rechtspraak.nl, LJN: BW3574) en van 15 juni 2012 (www.rechtspraak.nl, LJN: BW9248) – dat binnen het kader van het vierde lid daarvan een evenredigheidstoets wordt voltrokken.
Het College is van oordeel dat artikel 74, vierde lid, Wfd het kader vormt waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de in de bijlage voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en de ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zo nodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
AFM heeft voor de hoogte van de boete van belang geacht dat appellant niet actief klanten heeft geworven en maar voor een beperkt aantal klanten (te weten vier) heeft bemiddeld. Daarin heeft AFM aanleiding gezien de boete te matigen tot het bruto behaalde voordeel. Voor AFM is niet vast komen te staan dat appellant willens en wetens de overtreding heeft begaan, maar wel dat appellant het onderzoek heeft tegengewerkt. Hij heeft naar aanleiding van informatieverzoeken van AFM onjuiste informatie verstrekt over (onder meer) de door hem in 2006 ontvangen provisie, waarmee appellant het onderzoek belemmerd heeft. In de overige door appellant aangevoerde omstandigheden heeft AFM geen aanleiding gezien de boete nog verder te matigen dan tot het bedrag van € 50.865,-.
Het College is – anders dan de rechtbank – van oordeel dat de door AFM aldus opgelegde (en gematigde) boete in dit geval niet in stand kan blijven. Daartoe overweegt het College als volgt.
Het College constateert dat AFM in vergelijkbare zaken waarin de bepalingen uit de Wfd en de Wft inhoudende het verbod op bemiddeling zonder vergunning zijn overtreden, de boetes aanzienlijk verder heeft gematigd dan in de onderhavige zaak. Daarbij heeft AFM onder meer van belang geacht dat niet was vast komen te staan dat consumenten waren benadeeld. In het geval van appellant is evenmin gebleken dat sprake is geweest van benadeling van consumenten. Voorts stelt het College vast dat in die zaken AFM – anders dan in het geval van de opgelegde boete aan appellant – geabstraheerd heeft van de hoogte van de ontvangen provisie en een boete heeft opgelegd uit het naastgelegen standaardtarief (van € 96.000 naar het lagere tarief van € 24.000), hoewel in die zaken sprake was van een aanzienlijk hoger bedrag aan ontvangen provisie dan wel een langere periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden. Het College verwijst in dit verband naar de uitspraken van 11 februari 2013 in de zaken AWB 10/472 (LJN: BZ1864) en AWB 10/1084 (LJN: BZ1866). Alles overziende ziet het College in de specifieke omstandigheden van die zaken en van de onderhavige zaak onvoldoende aanknopingspunten voor een rechtvaardiging van een dermate significant verschil in de hoogte van de opgelegde boetes. Het College ziet dan ook aanleiding de aan appellant opgelegde boete verder te matigen dan AFM thans heeft gedaan. Daartoe zoekt het College primair aansluiting bij de door AFM zelf in de hiervoor bedoelde zaken toegepaste matigingssystematiek, waarbij een boete is opgelegd uit de naastgelegen tariefgroep, in dit geval € 21.781,-. Met AFM is het College van oordeel dat appellant het onderzoek heeft belemmerd, hetgeen een boeteverzwarende omstandigheid vormt en een verhoging van dit tariefbedrag rechtvaardigt. Het College is van oordeel dat in dit geval een boete van € 30.000,- passend en geboden is. Hetgeen appellant aangevoerd heeft over zijn financiële situatie geeft het College geen aanleiding om tot een nog verdere matiging van de boete over te gaan, reeds omdat zijn verklaringen en overgelegde stukken onvoldoende verifieerbaar zijn.